Overblog
Suivre ce blog Administration + Créer mon blog
11 juin 2014 3 11 /06 /juin /2014 16:32

Vaincre le diabète T2 (14): L'insuline, cette inconnue

 

 

De eerste symptomen van diabetes

 

Bericht aan de lezer: de PDF-versie in WORD vindt men onderaan dit artikel

 

     In discussies en forums over diabetes stelt men vaak de vraag naar de eerst verschenen symptomen. Een heel belangrijk onderwerp inderdaad, omdat het essentieel is om de ziekte zo vroeg mogelijk op het spoor te komen. Vroegtijdige diagnose laat inderdaad een geschikte medische interventie toe. Hoe eerder die gebeurt, hoe kleiner het risico van een snellere ziekte-evolutie naar complicaties.

 

     De meeste klassieke handboeken geneeskunde vertellen dat, zowel in het type 1 diabetes (insulinodependent door het volledige of bijna volledige gebrek aan insuline) als in het type 2 (niet insulinodependent want hier bestaat er tezelfdertijd een insufficiëntie en een relatief tekort aan insuline), de symptomen dezelfde zijn[1]. Zij motiveren dit omwille van het feit dat chronische hyperglycemie als hoofdoorzaak van de symptomen, praktisch permanent aanwezig is in de beide diabetestypes. De symptomen vermeld in de handboeken zijn dus onveranderlijk dezelfde:

 

  • Een onverklaarbaar gewichtsverlies.
  • De 3 poly’s (Latijn voor “veel”): polyurie (te veel plassen), polydipsie (abnormale dorst en veel moeten drinken), polyfagie (overdreven honger en noodzaak om grote hoeveelheden te eten).

 

Hoewel het echter mogelijk is om deze symptomen in de beide diabetes types te zien verschijnen, zijn hun wijze van optreden en hun ernst zeker sterk verschillend naargelang van het type. Laten we nu de symptomen die tot elk type behoren van dichterbij bekijken, om verschillen en overeenkomsten vast te stellen:

 

 

   Symptomen van het type 1 diabetes:

 

     In het type 1 treden de eerste symptomen onmiddellijk op, omdat de insuline vrij snel ontbreekt. Men ondervindt[2]:

  • Vaak een brutale startmodus, op jonge leeftijd, dikwijls onder de 30 jaar (juveniele diabetes).
  • Een frequente (pollakisurie) en zeer overvloedige (polyurie) urineafscheiding; vaak wordt er ‘s nachts opgestaan om te plassen (nycturie) of nog enuresis nocturna (bedwateren) bij het kind.
  • Een toegenomen dorst en drinken van grote hoeveelheden vloeistof (polydipsie).
  • Een toegenomen honger met afwezig verzadigingsgevoel, wijzend op een overmatig eetgedrag (polyfagie, d.w.z. veel eten).
  • Een wazig zicht (zie verder in de tekst).
  • Een uitgesproken vermoeidheid, asthenie (een algemene zwakte).
  • Gewichtsverlies; vermagering ondanks de polyfagie, want het tekort aan insuline vermindert de lipogenese et vermeerdert de lipolyse.

 

 

A pair of loose-fitting jeans.

 

 

Het snelle gewichtsverlies zonder aanwijsbare reden, kan bij type 1 diabetes het eerste symptoom zijn. [3]

 

 

 

 

 

 

 

  • Laboratoriumuitslagen: belangrijke hyperglycemie, glucosurie, ketonurie, hyperlipidemie, proteïnurie (zie hieronder voor meer details).
  • Soms zien we vroegtijdig tekenen van complicaties (zie hieronder).
  • Een neiging tot ketoacidose, wat normaal is zonder behandeling en kan leiden tot bewustzijnsstoornissen en coma. Het keto-acidotische coma is meestal een complicatie van het type 1 diabetes, bekend of niet, maar het kan ook voorkomen in een type 2 diabetes bij een bijkomende ziektetoestand (b.v. een infectie, een myocardinfarct, enz.)[4].

 

Symptomen van type 2 diabetes:

 

  • Dit type komt meestal voor bij oudere patiënten, voorbij 30-35 jaar (ouderdomsdiabetes), hoewel men het nu ook ziet bij zwaarlijvige adolescenten, en zelfs bij kinderen.
  • In het begin, is type 2 diabetes vaak asymptomatisch of sluipend, dat wil zeggen dat het weinig of geen symptomen vertoont. Het kan dus onopgemerkt blijven voor vele jaren. Dit is het probleem, omdat een diabetes die blijft evolueren zonder dat men het weet, onbehandeld blijft. Dit kan de komst van complicaties, die onder behandeling meestal veel later of helemaal niet optreden, enorm versnellen.

 

Sommige patiënten kunnen echter symptomen vertonen veroorzaakt door de hyperglycemie, zoals [5]:

 

  • Vaak moeten plassen, vooral 's nachts, maar met een minder uitgesproken behoefte dan in het type 1. De nieren proberen meer urine af te scheiden om de overmaat aan glucose in het bloed te elimineren.
  • Verhoogde dorst met polydipsie is niet noodzakelijkerwijs aanwezig of is weinig uitgesproken; een droge mond is niet ongewoon.
  • Verhoogde honger met matige of uitgesproken polyfagie, met nood vooral voor zoete spijzen; De reactionele hyperinsulinemie na de inname van slechte koolhydraten (hoge glycemische index en lading) veroorzaakt een relatieve hypoglycemie die het lichaam dwingt om terug naar suiker te vragen. Het is een vicieuze cirkel die zich instelt: het nemen van suiker vraagt naar meer suiker. Het is veel meer verslavend voor de hersenen dan algemeen wordt erkend.

 

 

 

 

Illustratie van de soorten obesitas: de androïde (appel) of de gynoïde (peer)[6]. Bij type 2 diabetes, is het de viscerale of androïde obesitas die overheerst (de buik).

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

  • Men behoudt zijn gewicht of vertoont de neiging te verdikken (vettige diabetes); vaak vertont men overgewicht of obesitas (het is viscerale obesitas, "apple" type), omdat in het begin van de ziekte de insuline aanzienlijk wordt vrijgegeven en actief blijft in het stimuleren van de lipogenese terwijl zij de lipolyse remt. Men begint pas af te vallen bij een sterke ontregeling (ernstige hyperglycemie vergezeld van glucosurie, dat wil zeggen het verlies van glucose in de urine te wijten aan een overmatige bloedglucosespiegel).
  • Een overmatige slaperigheid die vooral na de maaltijden merkbaar is.
  • Zelfs in geval van niet-herkende T2 diabetes, kan bij oudere personen (> 60 jaar) die niet voldoende drinken dehydratatie ( = uitdroging) optreden door water- en electrolytenverlies. Deze neemt nog toe als er glucosurie aanwezig is, en kan neurologische symptomen in de hand werken zoals sufheid, gezichtsstoornissen, convulsies (toevallen), en zelfs eindigen in een vorm van diabetisch coma, namelijk het hyperglycemische niet-ketotische coma of hyperosmolaire coma.

 

  • Laboratoriumuitslagen:
    • Chronische hyperglycemie, een nuchtere glycemie van meer dan 126 mg/dL (> 7 mmol/L); postprandiale hyperglycemieën (d.i. na de maaltijden) die ruim boven de nuchtere glycemie reiken.
    • Geglycosyleerde hemoglobine (HbA1c) > 6,5 % van de totale hemoglobine (of > 48 mmol/mol, > 140 mg/dL, > 7,8 mmol/L).
    • Samengaande hyperlipidemie (verhoging van de triglyceriden en verlaging van de [goede] HDL-cholesterol in het bloed). Al aanwezig bij prediabetes of metabool syndroom die de echte type 2 diabetes voorafgaat, vertegenwoordigt zij een belangrijke cardiovasculaire risicofactor voor diabetes type 1 of 2. Verergerd door overgewicht en een slechte glycemische controle, verbetert die overmaat aan slechte vetten duidelijk door een aangepaste voedingsmodus.
    • Glucosurie treedt op vanaf een glycemie die de nierdrempel overschrijdt, dat wil zeggen > 150 - 180 mg/dL of > 8,5 – 10 mmol/L bloedglucosespiegel; normaal moet de glucosurie nul bedragen.
    • Proteïnurie (aanwezigheid van bepaalde eiwitten in de urine): meestal gaat het om microalbuminurie, een vroegtijdig teken van aantasting van de nierfunctie door een micro-angiopathisch letsel (d.i. een letsel van de kleine bloedvaten).
    • Hyperosmolair « coma » (men kan in feite nog bewust zijn) definieert zich door een plasmatische osmolariteit van > 350 mOsm/L (fysiologische waarde bevindt zich tussen 280 et 300 mOsm/L in het bloedplasma), een glycemie van ≥ 600 mg/dL (≥ 44 mmol/L) theoretisch zonder ketose noch acidose, maar een lichte ketose is mogelijk (spoor tot kruisje). Het betreft een ernstige complicatie van vooral type 2 diabetes. Ze is dodelijk in de helft van de gevallen, des te meer dat ze vooral ouderen treft[7].

 

De symptomen en tekenen van de complicaties die het gevolg zijn van chronische hyperglycemie gemeenschappelijk aan de twee soorten diabetes:

 

Ze kunnen relatief vroeg optreden in het type 1 diabetes (vooral slecht gecontroleerd), maar pas later in het type 2, soms pas na meer dan 10 jaar evolutie:

 

  • Frequentere infecties, tragere genezing van (snij)wonden en letsels. Men observeert zowel bacteriële infecties als schimmelziekten (mycosen, b.v. door Candida albicans of moniliase), urinaire infecties (cystitis, pyelonefritis), huidinfecties (b.v. furunculose), vaginale infecties (vaginale schimmelziekten), infecties van eikel en voorhuid van de penis (balanitis). Met of zonder pruritus (jeuk) of met een branderig gevoel vergezeld, trekken deze tekenen vaak de aandacht. Het is goed om weten dat achter een geïsoleerde pruritus ani (jeuk aan de aars) het heel eerste teken van diabetes kan schuilen.
  • Tandinfecties (parodontose of ontsteking van het tandvlees, pulpitis of ontsteking van de pulpa in het tandkanaal, tandabsessen, enz.) zijn uiterst frequent in beide types van diabetes en vertolken veel te hoge bloedglucosewaarden.
  • Ontstekingsverschijnselen, zoals pijn en stramheid van de gewrichten (b.v. artritis, artrose).
  • Tekenen van macro-angiopathie, dat wil zeggen aantasting van de grote bloedvaten, zoals:
    • hartstoornissen (angina pectoris, myocardinfarct, hartinsufficiëntie, cardiomyopathie); een regelmatig bezoek aan de cardioloog is vereist.
    • vasculaire aandoeningen (arteriële hypertensie, cerebrovasculair accident (CVA of beroerte), angiopathie (aantasting van de bloedvaten) van de onderste ledematen die soms een amputatie noodzakelijk maakt).
  • Tekenen van micro-angiopathie (aantasting van de wand van de kleine bloedvaten), b.v.:
    • bij diabetische retinopathie (kan gezichtsstoornissen meebrengen die van wazig zicht kunnen evolueren tot volledige blindheid); Elke diabetespatiënt moet door een oogarts ten minste éénmaal per jaar worden onderzocht.
    • bij nieraantasting die kan leiden tot nierfalen; één van de eerste tekenen is microalbuminurie.
    • bij zowel motorische, sensitieve als autonome zenuwaantasting, waarbij diabetische neuropathie ontstaat. (bijvoorbeeld verlies van gevoel in de voeten en eventueel in de handen, ongemak bij het lopen, polyneuritis of zenuwpijn, impotentie als gevolg van erectiele dysfunctie of erectiestoornissen, diabetische gastroparesis, enz.).
  • Andere gezichtsstoornissen, zoals cataract (vertroebeling van de lens met wazig zicht), zijn vaak geassocieerd met diabetes[8] (2 tot 4 maal frequenter dan bij de niet-diabeticus). Maar ook de leeftijdsgebonden maculaire degeneratie (LMD), glaucoom[9], gestoorde pupildilatatie (anisochorie, of pupillen van ongelijke grootte); deze zijn ofwel mild (bijvoorbeeld gekoppeld aan de aantasting van het autonome zenuwstelsel) of ernstig (bij neurologische aantasting, bijvoorbeeld bij beroerte of cerebrovasculair accident, CVA).
  • Cognitieve stoornissen (korte termijn geheugenstoornis, dementie) worden bevorderd door diabetes.
  • De diabetische voet treedt op als gevolg van diabetische neuropathie en / of angiopathie. In geval van neuropathie, overheerst een afname van de gevoeligheid (pijnloze voet). Bij angiopathie (ischemische voet) heeft men vooral een afwezige pols, koude en pijnlijke voeten, maar een bewaarde gevoeligheid. Vaak is er een mengsel van de twee soorten symptomen. De ongevoeligheid laat minimale verwondingen toe van de voet, die men doorgaans niet waarneemt en die kunnen besmet raken en leiden tot verzweringen. Gebrek aan bloedvoorziening veroorzaakt droge huid, kloven, dystrofe nagels, hyperkeratose. Dit kan een ernstige infectie veroorzaken met uitgebreide lymfangitis en necrotische gebieden. Dit kan het lidmaat (amputatie nodig) en zelfs het leven in gevaar brengen als er sepsis aanwezig is. Trofische aandoeningen van de voet komen vaak voor en vereisen specifieke zorg (b.v. in een gespecialiseerde voetkliniek).
  • Diabetische gastroparese (luie maag) is een chronische complicatie van diabetes. Het is een aantasting van de autonome controle van de maag in verband met blootstelling aan langdurige (gemiddeld 10 jaar) chronische hyperglycemie[10]. Deze aandoening kan gevaarlijke hypoglycemie veroorzaken bij vooral insulineafhankelijke diabetici.
  •  

Preventie van diabetes complicaties vereist een goede controle van bloedglucose en bloeddruk, een aangepaste levenshygiëne (meer bewegen), en vooral een radicale verandering in eetgewoonten (arm aan slechte koolhydraten, rijk genoeg aan goede vetten en eiwitten uit alle bronnen: lees eerdere artikelen). Door rekening te houden met deze richtlijnen, kunnen bepaalde symptomen en complicaties verdwijnen.

 

   Wat te onthouden:

 

  • Vroege diagnose van diabetes is belangrijk om complicaties te voorkomen, te vertragen of zelfs om te keren.
  • De eerste symptomen kunnen zeer divers en individueel verschillend zijn.
  • De symptomen van type 1 en type 2 diabetes verschillen in ernst en verschijningswijze.
  • De gemeenschappelijke symptomen van type 1 en type 2 zijn de 3 poly's: polyurie, polydipsie, polyfagie, maar hun modaliteiten zijn anders.
  • Een groot aantal kleine tekenen kan diabetes doen vermoeden. Aan de patiënt en / of arts om de passende screeningstests te laten uitvoeren bij de geringste twijfel.
  • Het type 2 diabetes is een belangrijke oorzaak van hypertensie, hartziekten, nierfalen, blindheid en erectiestoornissen.

 

Overzichtstabel van de kenmerken van type 1 en type 2 diabetes [11]:

 

Type 1 of insulinodependente diabetes mellitus (IDDM)

Type 2 of niet insulinodependente diabetes mellitus (NIDDM)

Prevalentie (in % van alle T1 et T2 diabetici)

10%

90%

Beginleeftijd

Vaak minder dan 30 jaar

Vaak meer dan 30 jaar

Aanvankelijke gewicht

Niet-obese persoon

Vaak obese persoon

Start-modus

Vaak brutale

Verraderlijk, sluipend

Polyurie en dorst

Uitgesproken

Weinig uitgesproken

Polyfagie et gewichtsverandering

Polyfagie + vermageren

Polyfagie mild of sterk met gewichtstoename (behalve in een vergevorderd stadium)

Ketoacidose (zonder behandeling)

Gebruikelijk

Afwezig

Vasculaire complicaties

Vooral microangiopathie (letsels van kleine bloedvaten)

Vooral macroangiopathie (letsels van grote bloedvaten, atherosclerose)

Endogene insulinesecretie

Sterk verminderd of afwezig

Aanwezig of weinig verminderd in het begin (afwezigheid van fase 1)

Insulinodependentie

Ja

Neen tenzij soms in laat stadium

Insulineplasmaspiegel

Zeer laag of nul

Vaak hoog in het begin, maar verandert later van patroon

Insulinereceptoren

Zelden aangetast

Vaak aangetast (insulineresistentie)

Risico voor een kind

  • van diabetische vader
  • van diabetische moeder

 

6%

1 à 2 %

 

 

20 à 50%

20 à 50 %

 

(Wordt vervolgd)

 

Luc Vangermeersch, 7 juni  2014

 

 

 

Bibliografie:

 

(De consultatie van de websites gerefereerd voor dit artikel, gebeurde in mei 2014)

 

 

 

 

[1] Fattorusso V, Ritter O : « Vademecum clinique, du diagnostic au traitement », Éd. Masson 2001, p. 1178.

[2] http://www.passeportsante.net/fr/Maux/Problemes/Fiche.aspx?doc=diabete-type1-pm-symptomes-du-diabete-de-type-1

[3] http://www.medicinenet.com/type_1_diabetes_pictures_slideshow/article.htm

[4] http://www.jle.com/e-docs/00/00/C4/73/article.phtml

[5] http://www.passeportsante.net/fr/Maux/Problemes/Fiche.aspx?doc=diabete-type2-pm-symptomes-du-diabete-de-type-2

[6] http://www.google.fr/imgres?imgurl=http%3A%2F%2Fimages.mypharma.be%2FUserFiles%2FUploads%2FDossiers%2Fappelpeer.jpg&imgrefurl=http%3A%2F%2Fwww.pharmacieloise.be%2Ffr%2Fdefault%2F1006433%2FSant%25C3%25A9%2520A-Z%2FDossiers%2FSurpoids%2520et%2520ob%25C3%25A9sit%25C3%25A9.aspx&h=322&w=411&tbnid=KYbdnA-2DXL33M%3A&zoom=1&docid=TQqsThL9d8aFfM&ei=UCpyU8jkL4Hb0QXVlIHABA&tbm=isch&client=firefox-a&iact=rc&uact=3&dur=547&page=1&start=0&ndsp=8&ved=0CGEQrQMwAg

[7] http://www.chups.jussieu.fr/polys/endocrino/poly/POLY.Chp.24.2.html

[8] http://www.docvadis.fr/thierry-amzallag/page/les_pathologies/op_ration_de_la_cataracte/cataracte_et_diabete.html

[9] http://www.aidonslesnotres.fr/les-symptomes-et-les-pathologies/article?urlTitle=le-diabete-du-sujet-age&gclid=CNm7_ar8qL4CFYjjwgodygQAsA

[10] http://www.soc-nephrologie.org/PDF/epart/industries/gambro/2012/10-fontaine.pdf

[11] Fattorusso V, Ritter O : « Vademecum clinique, du diagnostic au traitement », Éd. Masson 2001, p. 1179.

PDF-versie (WORD) van de eerste symptomen van diabetes

Diabetes T2 stoppen : De eerste symptomen van diabetes
Partager cet article
Repost0
10 juin 2014 2 10 /06 /juin /2014 15:09

Vaincre le diabète T2 (14): L'insuline, cette inconnue

Les premiers symptômes du diabète

 

Avis au lecteur: la version WORD en PDF se trouve en bas de page.

 

     Dans les discussions et forums sur le diabète, la question de ne pas négliger les premiers symptômes surgit fréquemment. C’est une question fort importante en effet, car il est primordial de pouvoir déceler la maladie le plus tôt possible. Effectivement, le diagnostic précoce permet une intervention médicale appropriée qui, au plus elle est rapide, diminuera davantage les risques de complications et d’une évolution morbide.

 

     La plupart des traités de médecine disent que, tant dans le diabète de type 1 (insulinodépendant à cause de son manque quasiment absolu d’insuline) que dans celui de type 2 (non insulinodépendant car ici il y a à la fois une insuffisance et un manque relatif de l’insuline), les symptômes sont semblables[1], puisque l’hyperglycémie chronique, cause principale des symptômes, est pratiquement présente en permanence dans les deux types. Les symptômes mentionnés dans les traités sont donc invariablement les mêmes:

 

  • Un amaigrissement inexpliqué.
  • Les 3 polys (Latin pour dire beaucoup): polyurie (élimination excessive d'urine), polydipsie (soif anormale et besoin de boire beaucoup), polyphagie (faim exagérée et besoin de manger de grandes quantités).

 

     Cependant, s’il est possible de voir apparaître ces symptômes dans les deux types de diabète, leur mode d’apparition et leur gravité sont certainement très différents selon l’apparition de l’un ou de l’autre type. Analysons maintenant les symptômes appartenant à chaque type, et constatons les similitudes et les différences:

 

 

Symptômes du diabète de type 1

 

     Dans le type 1, les symptômes graves s’installent d’emblée, car l’insuline manque très rapidement. On observe[2]:

 

  • Un mode de début souvent brutal, à un âge jeune, souvent moins de 30 ans (diabète juvénile).
  • Une élimination fréquente (pollakiurie) et très abondante (polyurie) d'urine; il est fréquent de se lever la nuit pour aller uriner (nycturie) ou encore énurésie nocturne chez l’enfant (le pipi au lit).
  • Une augmentation de la soif et absorption de liquides en grande quantité (polydipsie).
  • Une augmentation de la faim avec une absence de sensation de satiété, traduisant un excès dans le comportement alimentaire (polyphagie, c.à.d. manger beaucoup).
  • Une vision trouble (voir plus loin dans le texte).
  • Une fatigue importante, de l’asthénie (un état de faiblesse générale).
  • Une perte de poids ; amaigrissement malgré la polyphagie, car l’insuffisance d’insuline diminue la lipogenèse et augmente la lipolyse.

A pair of loose-fitting jeans.

 

 

L’amaigrissement rapide et sans raison apparente peut être le premier symptôme dans le diabète de type 1 [3]

 

 

 

 

 

 

  • Examens de laboratoire : hyperglycémie importante, glycosurie, cétonurie, hyperlipidémie, protéinurie (voir ci-dessous pour plus de détails).
  • Parfois, l’on observe dès le début des signes de complications (voir ci-dessous).
  • Une tendance à l’acidocétose qui est habituelle sans traitement et peut aboutir à des troubles de la conscience et au coma. Le coma acido-cétosique est dans la majorité des cas une complication du diabète de type 1 connu ou non, mais il peut aussi survenir au cours d'un diabète de type 2 en état d'agression (infection, infarctus du myocarde, etc.)[4].

 

Symptômes du diabète de type 2

 

  • Il survient généralement chez un sujet plus âgé, passé 30-35 ans (diabète tardif), bien qu’il soit aujourd’hui possible de le voir apparaître chez des adolescents obèses, voire même chez des enfants.
  • À ses débuts, le diabète de type 2 est souvent asymptomatique ou insidieux, c’est-à-dire qu’il entraîne peu ou pas de symptômes. Il peut donc passer inaperçu durant plusieurs années. C'est bien là le problème, car un diabète qui évolue sans qu’on le sache reste sans traitement, ce qui peut accélérer la venue des complications qui, généralement, ne surviendront que bien plus tard ou même pas du tout sous traitement.

 

Certaines personnes peuvent toutefois présenter des symptômes causés par l’hyperglycémie, tels que [5] :

 

  • Un  besoin fréquent d’uriner, surtout la nuit, mais moins marqué que dans le type 1. Les reins produisent plus d’urine pour tenter d’éliminer le surplus de glucose dans le sang.
  • L’augmentation de la soif avec polydipsie n’est pas nécessairement présente ou est peu marquée; une sensation de bouche sèche n’est pas rare.
  • Augmentation de la faim et polyphagie modérée ou forte avec besoin de sucré surtout ; l’hyperinsulinémie réactionnelle suite à l’ingestion de mauvais glucides (à indice et charge glycémique hauts) provoque une hypoglycémie relative qui force l’organisme à redemander du sucre. C’est un cercle vicieux qui s’installe : la prise de sucre appelle le sucre. Il est bien plus addictif pour le cerveau qu’on ne l’admet généralement.

 

 

 

 

Illustration des types d’obésité androïde (pomme) ou gynoïde (poire)[6]. Dans le diabète de type 2, c’est l’obésité viscérale ou androïde qui prédomine (la bedaine).

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

  • Le sujet garde son poids ou a tendance à grossir (diabète gras) ; souvent, le patient est en surpoids ou obèse (il s’agit d’obésité viscérale, de type « pomme »), car au début, l’insuline est libérée de façon importante et reste bien active sur la stimulation de la lipogenèse tout en freinant la lipolyse. Il ne commence à maigrir qu’en cas de dérèglement grave (fortes hyperglycémies accompagnées de glycosurie, c’est-à-dire la perte de glucose par les urines liée à une glycémie trop importante).
  • Une somnolence excessive qui se remarque surtout après les repas.
  • Chez les personnes plus âgées (>60 ans) qui ne boivent pas assez, et même parfois en cas de diabète T2 méconnu, la déshydratation due à la perte d’eau et d’électrolytes accentuée en cas de glycosurie, peut entraîner des symptômes neurologiques tels que torpeur, troubles visuels, convulsions, et aboutir à une forme de coma diabétique hyperglycémique non cétosique (coma hyperosmolaire).

 

  • Examens de laboratoire:

     

    • Hyperglycémie chronique, glycémie à jeun à plus de 126 mg/dL (> 7 mmol/L) ; hyperglycémie postprandiale (après les repas) dépassant largement la glycémie à jeun.
    • Hémoglobine glyquée (ou glycosylée, HbA1c) > 6,5 % de l’hémoglobine totale (ou > 48 mmol/mol, > 140 mg/dL, > 7,8 mmol/L).
    • Hyperlipidémie associée (augmentation des triglycérides et abaissement du [bon] cholestérol HDL dans le sang). Déjà présente dans le prédiabète ou syndrome métabolique qui précède le vrai diabète de type 2, elle représente un facteur de risque cardiovasculaire majeur dans le diabète de type 1 ou 2. Aggravé par l’obésité et le mauvais contrôle glycémique, cet excès de mauvaises graisses s’améliore nettement par un mode alimentaire approprié.
    • Glycosurie à partir d’une glycémie dépassant le seuil rénal, c’est-à-dire > 150 - 180 mg/dL ou > 8,5 – 10 mmol/L de taux de glucose dans le sang; normalement, la glycosurie doit être nulle.
    • Protéinurie (présence de certaines protéines dans l’urine) : souvent une microalbuminurie comme signe précoce d’une détérioration de la fonction rénale par lésion micro-angiopathique (lésion des petits vaisseaux sanguins).
    • Le « coma » hyperosmolaire (le sujet peut en fait être conscient) se définit par une osmolarité plasmatique > 350 mOsm/L (valeur physiologique située entre 280 et 300 mOsm/L dans le plasma sanguin), une glycémie ≥ 600 mg/dL (≥ 44 mmol/L), théoriquement sans cétose ni acidose, mais une cétose modérée (traces à une croix) est possible. Il s’agit d’une complication grave du diabète surtout de type 2, mortelle dans la moitié des cas, d’autant plus qu’elle atteint surtout les sujets âgés[7].

 

Les signes et symptômes de complications dus à l’hyperglycémie chronique communs aux 2 types de diabète :

 

     S’ils peuvent être relativement précoces dans le diabète de type 1 (surtout s’il est mal équilibré), ils ne surviennent que plus tardivement dans le type 2, parfois même après plus de 10 années d’évolution:

 

  • Des infections plus fréquentes, une guérison plus lente des plaies, un ralentissement de la cicatrisation des coupures ou des lésions. Il s’agit d’infections bactériennes ou à champignon (mycoses, p.ex. la candidose): des infections urinaires (cystite, pyélonéphrite), de la peau (p.ex. furonculose), du vagin (mycose vaginale), du gland et du prépuce (balanite = inflammation du gland). Avec ou sans prurit (démangeaison) ou une sensation de brûlure, ces signes attirent souvent l’attention. Sachez qu’un prurit anal isolé peut être le tout premier symptôme d’un diabète.
  • Les infections dentaires (parodontose ou inflammation des gencives, pulpite ou inflammation de la pulpe du canal dentaire, abcès dentaire, etc.) sont très fréquentes dans les deux types de diabète et dénotent la présence de glycémies trop hautes.
  • Des signes d’inflammation, des douleurs et raideurs articulaires (p.ex. de l’arthrite, de l’arthrose).
  • Des signes de macro-angiopathie avec atteinte des gros vaisseaux, tels que :
    • des troubles cardiaques (angine de poitrine, infarctus du myocarde, insuffisance cardiaque, cardiomyopathie) ; une visite régulière chez le cardiologue s’impose.
    • des troubles vasculaires (hypertension artérielle, accident vasculaire cérébral ou AVC, angiopathie des membres inférieurs nécessitant parfois l’amputation du membre atteint).
  • Des signes de micro-angiopathie (altération de la paroi des petits vaisseaux), p.ex. :
    • dans la rétinopathie diabétique (pouvant amener des troubles visuels allant de la vision floue jusqu’à la cécité) ; tout malade diabétique doit être examiné par un ophtalmologiste au moins une fois par an.
    • dans l’atteinte  rénale menant à une insuffisance rénale ; un des premiers signes est la microalbuminurie.
    • dans l’atteinte nerveuse, tant motrice que sensitive, menant à la neuropathie diabétique (p.ex. une perte de sensibilité aux pieds et éventuellement aux mains, une gêne à la marche, de la polynévrite ou douleur aux nerfs, de l’impuissance à cause d’un dysfonctionnement érectile, de la gastroparésie diabétique, etc.).
  • D’autres troubles visuels, tels que de la cataracte (opacification du cristallin avec vision floue), très souvent associée au diabète[8] (2 à 4 fois plus fréquente que chez le sujet non diabétique). Mais aussi de la dégénérescence maculaire liée à l’âge (DMLA), du glaucome[9], des troubles de la dilatation pupillaire (l’anisocorie, ou différence de taille entre les 2 pupilles); ces derniers sont soit bénins (p.ex. liés à l’atteinte du système nerveux autonome) soit graves (en cas d’atteinte neurologique p.ex. dans l’accident vasculaire cérébral ou AVC).
  • Les troubles cognitifs (troubles de la mémoire à court terme, démence) sont favorisés par le diabète.
  • Le pied diabétique survient suite à la neuropathie et/ou l’angiopathie diabétique. En cas de neuropathie, une diminution de la sensibilité prédomine (pied indolore). En cas d’angiopathie (pied ischémique), on observe surtout un pouls absent, un pied froid et douloureux, mais une sensibilité conservée. Souvent, on assiste à un mélange des deux sortes de symptômes. L’insensibilité permet des lésions traumatiques minimes du pied qui ne sont pas perçues par le patient et qui sont susceptibles de s’infecter et d’évoluer vers l’ulcération. Le manque d’irrigation provoque de la sécheresse cutanée, des fissures cutanées,  des ongles dystrophiques, de l’hyperkératose. Il peut s’ensuivre une infection sévère avec lymphangite étendue et zones nécrotiques. Cela peut mettre en danger le membre atteint (nécessité d’amputation) et même la vie du patient s’il y a un état septique. Les troubles trophiques des pieds sont fréquents et relèvent de soins spécifiques (par exemple en diabétologie, au centre de prise en charge du pied diabétique).
  • La gastroparésie diabétique (paresse de l’estomac) est une complication chronique du diabète. Il s’agit d’une atteinte de la régulation neuro-végétative de l’estomac liée à l’exposition à une hyperglycémie chronique prolongée (en moyenne 10 ans)[10]. Cette affection peut être source de dangereuses hypoglycémies surtout chez les diabétiques insulinodépendants.

 

     La prévention des complications du diabète nécessite un bon contrôle de l'équilibre glycémique et de la pression artérielle, une hygiène de vie adaptée (augmentation de l’activité physique), et surtout un changement radical du mode alimentaire (pauvre en mauvais glucides, suffisamment riche en bonnes graisses et en protéines de toute origine : lire les articles précédents). En tenant compte de ces directives, certains symptômes et complications peuvent disparaître.

 

 

     Ce qu’il faut retenir :

 

  • Le diagnostic précoce du diabète est primordial afin d’éviter ou de reporter ses complications, voire même de les inverser.
  • Les premiers symptômes peuvent être très divers et disparates. Ils diffèrent individuellement.
  • Les symptômes du diabète de type 1 et de type 2 diffèrent quant à leur gravité et leur mode d’apparition.
  • Les symptômes communs du type 1 et du type 2 sont les 3 polys : polyurie, polydipsie, polyphagie, mais leurs modalités sont différentes.
  • Une pléiade de petits signes peuvent faire suspecter un diabète. Au patient et/ou au médecin de faire faire les examens de dépistage appropriés dès le moindre doute.
  • Le diabète de type 2 est une cause majeure d’hypertension artérielle, d’atteinte cardiaque, d’insuffisance rénale, de cécité et de troubles de l’érection.

 

 

Tableau récapitulatif des caractéristiques du diabète type 1 et type 2 [11]:

 

 

Type 1 ou diabète insulinodépendant (DIDD)

Type 2 ou diabète non insulinodépendant (DNIDD)

Prévalence (en % de tous les diabétiques T1 et T2)

10%

90%

Âge du début

Souvent moins de 30 ans

Souvent plus de 30 ans

Poids initial

Sujet non obèse

Sujet souvent obèse

Mode de début

Souvent brutal

Insidieux

Polyurie et soif

Marquées

Peu marquées

Polyphagie et changement de poids

Polyphagie + amaigrissement

Polyphagie légère ou forte avec prise de poids (excepté dans un stade avancé)

Acidocétose (sans traitement)

Habituelle

Absente

Complications vasculaires

Surtout microangiopathie (lésions des petits vaisseaux)

Surtout macroangiopathie (lésions des gros vaisseaux, athérosclérose)

Sécrétion d’insuline endogène

Très diminuée ou absente

Présente ou peu diminuée au début (absence de phase 1)

Insulinodépendance

Oui

Non, excepté au stade avancé

Taux plasmatique d’insuline

Très bas ou nul

Souvent assez haut au début, mais change d’aspect après

Insulinorécepteurs

Rarement affectés

Souvent affectés (insulinorésistance)

Risque pour un enfant

  • de père diabétique
  • de mère diabétique

 

6%

1 à 2 %

 

 

20 à 50%

20 à 50 %

 

(A suivre)

 

Luc Vangermeersch, 7 juin 2014

 

 

 

Bibliographie :

 

(La consultation des sites web référés pour cet article, eut lieu en mai 2014)

 

 

 

[1] Fattorusso V, Ritter O : « Vademecum clinique, du diagnostic au traitement », Éd. Masson 2001, p. 1178.

[2] http://www.passeportsante.net/fr/Maux/Problemes/Fiche.aspx?doc=diabete-type1-pm-symptomes-du-diabete-de-type-1

[3] http://www.medicinenet.com/type_1_diabetes_pictures_slideshow/article.htm

[4] http://www.jle.com/e-docs/00/00/C4/73/article.phtml

[5] http://www.passeportsante.net/fr/Maux/Problemes/Fiche.aspx?doc=diabete-type2-pm-symptomes-du-diabete-de-type-2

[6] http://www.google.fr/imgres?imgurl=http%3A%2F%2Fimages.mypharma.be%2FUserFiles%2FUploads%2FDossiers%2Fappelpeer.jpg&imgrefurl=http%3A%2F%2Fwww.pharmacieloise.be%2Ffr%2Fdefault%2F1006433%2FSant%25C3%25A9%2520A-Z%2FDossiers%2FSurpoids%2520et%2520ob%25C3%25A9sit%25C3%25A9.aspx&h=322&w=411&tbnid=KYbdnA-2DXL33M%3A&zoom=1&docid=TQqsThL9d8aFfM&ei=UCpyU8jkL4Hb0QXVlIHABA&tbm=isch&client=firefox-a&iact=rc&uact=3&dur=547&page=1&start=0&ndsp=8&ved=0CGEQrQMwAg

[7] http://www.chups.jussieu.fr/polys/endocrino/poly/POLY.Chp.24.2.html

[8] http://www.docvadis.fr/thierry-amzallag/page/les_pathologies/op_ration_de_la_cataracte/cataracte_et_diabete.html

[9] http://www.aidonslesnotres.fr/les-symptomes-et-les-pathologies/article?urlTitle=le-diabete-du-sujet-age&gclid=CNm7_ar8qL4CFYjjwgodygQAsA

[10] http://www.soc-nephrologie.org/PDF/epart/industries/gambro/2012/10-fontaine.pdf

[11] Fattorusso V, Ritter O : « Vademecum clinique, du diagnostic au traitement », Éd. Masson 2001, p. 1179.

Les premiers symptômes du diabète en PDF (version Word)

Vaincre le diabète T2 : Les premiers symptômes du diabète
Partager cet article
Repost0
24 avril 2014 4 24 /04 /avril /2014 14:22

Vaincre le diabète T2 (14): L'insuline, cette inconnue

 

Insuline, deze onbekende

 

Samen met glucagon, is insuline een sleutelhormoon om de glycemie te regelen. Maar wist je dat haar werking zich niet tot dit alleen beperkt? Wist je dat je je eigen insulinesecretie kunt beperken dank zij een koolhydraatarme voeding? En wist je vooral dat je hierdoor tezelfdertijd kunt vermageren en beter je diabetes regelen?… Het mechanisme van al die aantrekkelijke perspectieven krijg je hier te lezen.

 

Bericht aan de lezer: Het volledige artikel kan men ook lezen in de originele Word versie door te klikken op "N°14 Insuline, deze onbekende.pdf" helemaal onderaan deze pagina.

 

 

   Wat is juist insuline?

 

     Insuline (van het Latijn: insula « eiland ») is een peptide hormoon (een eiwit dus) dat door de β-cellen van de eilandjes van Langerhans in de pancreas wordt afgescheiden. Zij speelt een grote rol in de regeling van sommige energetische grondstoffen, waaronder glucose de voornaamste is. Zonder insuline kan de bloedglucose (glycemie) niet in een normale zone blijven. Bij de mens is het volledig wegblijven van insuline fataal binnen een termijn van enkele maanden[1].

     Dit is het geval bij de insulineafhankelijke diabetes (of type 1 diabetes), waarbij de pancreas er geen meer afscheidt omdat de β-cellen verwoest zijn (zeer waarschijnlijk als gevolg van een auto-immuun proces)

 

 

Microscopisch patroon van een eilandje van Langerhans[2]: de β-cellen (Beta cell) scheiden insuline af, de α-cellen (Alpha cell) glucagon.

 

 

 

 

 

 

   Gelukkig sterft men niet meer van type 1 diabetes

 

     Echter, sinds 1922 sterft men niet meer aan dit type diabetes. Banting en Best[3] waren inderdaad de eersten om pancreasextracten onder de vorm van injecties toe te dienen aan een jongen van 14 jaar die aan type 1 diabetes leed (dit type werd toen nog “juveniele diabetes” genoemd[4]). Op die manier konden zij het kind van de dood redden dank zij de insuline aanwezig in de pancreasextracten[5]. Sindsdien werd insuline geëxtraheerd, gezuiverd, en zelfs gesynthetiseerd. Momenteel beschikt de geneeskunde over verschillende types goed werkzame, inspuitbare insulines: super-kort werkende, kortwerkende, middellang werkende, langwerkende en mix-insulines die combinaties zijn van verschillende soorten[6]. Dank zij verschillende injecties per dag slagen type 1 diabetespatiënten erin de verwikkelingen van diabetes te vermijden en zo talrijke jaren te overleven.

 

Beeld : Frederick G. Banting (rechts) en Charles Best (links op de foto) ontdekten en commercialiseerden insuline in 1922.

 

 

 

 

 

   En het type 2 diabetes?

 

     Voor wat betreft de niet insulineafhankelijke type 2 diabetes (85-90% van alle diabetes gevallen), is de grote oorzaak eveneens de ontregeling van insuline, maar de ontwikkeling ervan verloopt heel anders: hier is er geen afwezigheid van insulineproductie, tenminste niet in het begin. Echter begint het type 2 gewoonlijk met een weerstand of resistentie aan insuline, in die zin dat het organisme er minder en minder gevoelig aan wordt.

Klik op het venster hierboven om het diagram te zien in Word.

Het diagram [7] toont over de loop van jaren de evolutie van insulineresistentie en de afscheidingscapaciteit van insuline bij type 2 diabetes. Het gaat om een fictief voorbeeld. In feite, als de diabetes goed geregeld is, kan insulinetherapie pas veel later nodig zijn (heel wat meer dan 10 jaar), of zelfs helemaal niet.

Het diagram [7] toont over de loop van jaren de evolutie van insulineresistentie en de afscheidingscapaciteit van insuline bij type 2 diabetes. Het gaat om een fictief voorbeeld. In feite, als de diabetes goed geregeld is, kan insulinetherapie pas veel later nodig zijn (heel wat meer dan 10 jaar), of zelfs helemaal niet.

     Dit heeft voor effect dat de pancreas verplicht wordt steeds meer insuline af te scheiden om een normale glycemie (bloedsuiker) te handhaven. Indien geen enkele maatregel (aanpassing van de voedingsgewoonten, toename van de fysieke activiteit, medicaties, enz.) wordt genomen, dan verslecht de insulineresistentie onvermijdelijk. De diabetes installeert zich met hyperglycemieën (te hoge bloedsuikerwaarden) die niet meer te controleren zijn, heel wat later gevolgd door een aantal mogelijke complicaties. Uiteindelijk begeeft de pancreas het door uitputting, ook in dit type 2 diabetes. De onvoldoende afscheiding van insuline, zal dan ook moeten gecompenseerd worden door inspuitingen zoals in het type 1, om de verwikkelingen te vermijden en de overleving van de patiënt te verzekeren.

 

 

   Wat brengt de insulineproductie in het lichaam aan de gang?

 

     Fysiologisch wordt insuline afgescheiden in functie van de voedingstoestand. Echter, haar productie wordt afgeremd tijdens een fysieke activiteit, een nuchtere toestand (vasten), een stress, een trauma.

 

  • De voedingstoestand:

 

     Bij de inname van voedsel, vergroot de insulinesecretie door de behoefte om voedingsstoffen als reserve op te slaan[8]:

 

     Vooreerst, zelfs al vóór de maaltijd, veroorzaakt voedsel een aantal visuele-, reuk- en smaakstimulaties via het centraal zenuwstelsel, die de productie van insuline door de β-cellen van de pancreas activeren[9].

 

     Vervolgens, wordt tijdens de maaltijd, onder de directe invloed van de aanwezigheid van voedsel in de darm, de secretie van insuline geactiveerd door het systeem van de incretines (gastro-intestinale hormonen).


     Van zodra de koolhydraten in de darm zijn afgebroken en onder de vorm van glucose naar het bloed overgaan, veroorzaakt de verhoging van de glycemie een sterke insulinesecretie.

Klik op bovenstaand venster om het diagram te bekijken in Word.

Evolutie van de glycemie na de inname van koolhydraten[10].

Evolutie van de glycemie na de inname van koolhydraten[10].

     Echter, deze insulinesecretie vermindert deze van glucagon, dat door de α-cellen wordt afgescheiden[11]. Glucagon heeft het tegenovergestelde effect aan dat van insuline, in het bijzonder een hyperglycemiërend of bloedsuiker verhogend effect. De regeling van de glycemie vloeit voort uit een evenwicht tussen de tegengestelde effecten van deze twee hormonen. Bij reactieve hypoglycemie laat glucagon de terugkeer toe naar een normale glycemie.

 

     Hoe hoger de glycemiestijging, hoe groter de hoeveelheid vrijgemaakte insuline[12]. Glucose is dus de meest belangrijkste stimulans om insuline te produceren en waaraan de β-cellen het gevoeligst zijn bij de mens en andere zoogdieren.

 

     In nuchtere toestand of tijdens het vasten ontbreekt het organisme zijn energetische toevoer. Dan moet het zijn reserves aanspreken door glucose, vetzuren en aminozuren te mobiliseren en vrij te maken. De insulineproductie wordt dan afgeremd, wat logisch is omdat insuline anaboliserend werkt.

 

 

  • De fysieke activiteit:

 

     Als men de spieren traint, moeten de reserves eveneens worden vrijgemaakt, waardoor de pancreas dus minder insuline zal produceren. Dit gebeurt ook bij stress en/of bij een trauma. Maar dan wordt, als antwoord op deze stress of dat trauma, de controle van het energetische metabolisme overgenomen door adrenaline en cortisol, beide afgescheiden door de bijnier. Deze zijn, net zoals glucagon, antagonistische hormonen weg van insuline[13]. Naargelang ze hyper- of hypoglycemiërend zijn, werken de ingeschakelde hormonen niet op dezelfde manier, noch op hetzelfde ogenblik.

 

 

   Waartoe dient insuline? Wat is het werkingsmechanisme?

 

     Het effect van insuline die tijdens en na een maaltijd in de bloedbaan verschijnt, wordt vaak samengevat als hypoglycemiërend (bloedglucose verlagend effect). Maar wist je dat haar werking ook de lipiden (vetstoffen) en zelfs de eiwitten aanbelangt? In feite is insuline het voornaamste hormoon voor wat de controle van het energetische metabolisme betreft. Ze coördineert het gebruik van de energetische substraten. Haar effect is anabool, want ze bevordert de synthese, namelijk glycogeenopslag in de lever en de spieren (glycogenogenese), ze stimuleert ook de conversie van een glucoseovermaat in vetzuren (lipogenese), bevordert de toegang van aminozuren in de meeste weefsels voor eiwitsynthese (proteogenese) [14]. Insuline heeft dus multipele functies.

 

Samenvatting van de verschillende acties van insuline[15], [16] :

 

1.  Op het metabolisme van de koolhydraten (suikers):

 

De plaatsen van glucose-opslag zijn de spieren, het vetweefsel en de lever.

 

  • Ter hoogte van spieren en lever: insuline activeert de glycogeensynthese. Ze laat de aanvulling toe van de glycogeenreserves in deze weefsels (glycogenogenese).

 

  • Ter hoogte van spieren en vetweefsel: insuline stimuleert de intrede van glucose in de cellen van deze weefsels. Het versneld ontnemen van glucose uit het bloed vermindert de glycemie en veroorzaakt terzelfdertijd een daling van de insulinesecretie.

 

  • Ter hoogte van de lever: insuline remt de neoglucogenese (lees verder in de tekst) en de mobilisatie van glycogeen (door inactivering van een enzym, het glycogeen-fosforylase). In geval van grote toevoer aan koolhydraten zoals meestal na een maaltijd, blokkeert insuline de productie van glucose door de lever, wat de glycemie nog meer doet dalen.

Klik op bovenstaand venster om dit diagram in Word te bekijken.

Synthese en afbraak van glycogeen in de levercellen[17].

Synthese en afbraak van glycogeen in de levercellen[17].

2.  Op het metabolisme van de lipiden (vetstoffen):

 

  • Insuline remt de lipolyse et bevordert de lipogenese, dat wil zeggen de productie van triglyceriden vanuit vetzuren. Insuline stimuleert ook de omzetting van een overmaat glucose in vetzuren. Ze verhoogt daarom de synthese van triglyceriden (of triacylglycerolen) voor opslag in het vetweefsel. Samengevat, insuline is het hormoon dat de opslag van vet maakt, en daarom word je dik.

 

  • Op het niveau van vetweefsel (vetcellen), remt insuline de mobilisatie van triglyceriden door het uitschakelen van bepaalde enzymen (zoals het triglyceride-lipase), vandaar de afname van de vrije vetzuren (FFA) in het bloed.

 

 

3.  Op het metabolisme van de eiwitten:

 

  • Insuline heeft belangrijke effecten op het metabolisme van eiwitten. Zij remt de eiwitafbraak en bevordert de opname van aminozuren voor eiwitsynthese.

Klik op bovenstaand venster om dit document in Word te bekijken.

Samenvatting van de werking van insuline.

Samenvatting van de werking van insuline.

   Wat gebeurt er tussen de maaltijden en tijdens langdurige vasten?

    

     Tussen de maaltijden, laat de daling van de insulinesecretie toe de glucosevoorraad uit glycogeen vrij te laten (glycogenolyse in de lever) en zo de productie de novo van glucose door de lever (neoglucogenese) nog te verhogen. Dit is nodig omdat de glycogeenreserves heel snel uitputten. Zo draagt deze neoglucogenese bij tot het handhaven van een normale glycemie.

 

   Neoglucogenese (ook soms gluconeogenese genoemd) is de synthese van glucose uit niet-koolhydraat precursoren. Gluconeogenese is een anabole metabole route die voortdurend optreedt, met meer of minder intensiteit afhankelijk van de voedselinname. Ze dient om een ​​constante glycemie te handhaven, vooral wanneer er een afname van koolhydraatinname optreedt. Daarom is zij zeer actief tijdens het vasten, maar ook bij het eten van te weinig koolhydraten.

 

 

   De bronnen van glucose door neoglucogenese

 

     Bij de mens zijn de glycogeenreserves na een dag vasten al uitgeput. De gluconeogenese zorgt dan voor een aantal glucosebronnen. Deze zijn hoofdzakelijk: de aminozuren (45 %) en, in mindere mate, lactaat (30 %) en glycerol (25 %)[18].

 

Opmerkingen :

  • De aminozuren worden gevormd door hydrolyse van eiwitten die hoofdzakelijk uit spieren afkomstig zijn [19].

 

  • Lactaat is het zout van melkzuur (lactic acid), een essentieel product voor o.a. de productie van energie in de spieren[20].

 

  • Glycerol (= glycerine) is een belangrijk onderdeel van de triglyceriden (dit zijn lipiden die in het vetweefsel als reserve worden opgeslagen). De hydrolyse van een triglyceride in vetzuren wordt door lipase (= enzymen) gekatalyseerd, en laat toe drie vrije vetzuren en één molecule glycerol te vormen [21, 22] . Merk op dat de vetzuren niet bijdragen tot het leveren van glucose tijdens de neoglucogenese.

Klik op bovenstaand venster op het document in Word te bekijken.

Klik op bovenstaand venster op het document in Word te bekijken.

Het vereenvoudigd diagram toont de metabole route van de neoglucogenese.

Het vereenvoudigd diagram toont de metabole route van de neoglucogenese.

     Deze de novo productie van glucose door de lever kan niet onbeperkt doorgaan omdat ze rechtstreeks de spieren aanspreekt (met als gevolg: spieratrofie), eerder dan de energiereserves uit het vetweefsel, die kwantitatief nochtans veel belangrijker zijn.

 

     Tijdens langdurige vasten (pas na een paar dagen bij volwassenen, maar slechts een paar uur bij pasgeborenen en zuigelingen), maakt de blijvende daling van de insuline de productie van ketolichamen[23], [24] mogelijk, waardoor de spieren gespaard worden omdat de ketolichamen zijn afgeleid uit de vetzuren van het vetweefsel.

 

Opmerking:

 

  • Ketolichamen zijn drie metabolieten — acetylacetaat, β-D-hydroxybutyraat  en aceton — uit de afbraak van lipiden door ketogenese [25], in de lever geproduceerd — meer bepaald uit de vetzuren — als het organisme niet meer over voldoende reserve aan koolhydraten beschikt, o.a. glucose.

 

     Buiten haar onmiddellijk effect op de regulering van de besproken voedingsstoffen, heeft insuline op langere termijn effecten op de groei; het is een anaboliderend hormoon. Hier is het interessant om de sterke homologie tussen insuline en de belangrijkste motor van de groei te onderlijnen, de insulin-like growth factor (IGF-1)[26] of “de met insuline verwante groeifactor”. Insuline kan, als signaalmolecule van de aanwezigheid van voedsel in het maagdarmkanaal, vergeleken worden met een hormoon van overvloed, terwijl ze het energetische overschot aangeeft die de groei toelaat. Insuline heeft rechtstreekse anaboliserende effecten door haar werking op het metabolisme van koolhydraten, eiwitten en vetstoffen, maar ook onrechtstreekse, door het regelen van de bindingseiwitten van IGF-1.

 

 

   Quid bij de diabetici?

 

     Uit dit alles volgt dat diabetici die een koolhydraatarm (suikerarm) voedingspatroon volgen, voordelig hun insuline zullen sparen. Zij het de totaal afwezige insuline die ze gedwongen zijn zich te injecteren in het type 1; of dan deze die haar rol niet meer volkomen vervult in het type 2. Dit zal hen in staat stellen om hun bloedsuikerspiegel gemakkelijker binnen aanvaardbare normen te handhaven in hun behandeling. Maar dat is niet alles ...

 

     Inderdaad, hoe meer het mogelijk is om een lage insulinespiegel in het bloed te handhaven, des te minder zien we de glycemie op en neergaan (d.i. zowel het risico op hypo- als op hyperglycémie), en zal er ook minder vetopstapeling in de vetcellen optreden — dus minder gewichtstoename — wat natuurlijk vooral bij T2 diabetes gunstig is, waarbij het ​​overgewicht een zeer negatieve factor uitmaakt die ​​aan de insulineresistentie bijdraagt.

 

 

   Maar opgelet met extreme diëten te laag in koolhydraten ! 

 

     Het is belangrijk om de diabetici duidelijk uit te leggen dat een koolhydraatarm dieet niet zo mag zijn dat het te veel of te lang ketogeen zou worden. In dergelijk geval verbrandt ons organisme alleen nog vetten, en de glucose, die onmisbaar is voor hersenen, nieren en rode bloedcellen, wordt dan nog enkel door neoglucogenese beschikbaar. Het zal uiteraard ten koste zijn van de vetmassa, maar ook van de magere massa, dat wil zeggen inclusief de spieren! Een dergelijke situatie is medisch niet houdbaar, of kan in ieder geval op termijn tot ernstige bijwerkingen aanleiding geven zonder strikte medische begeleiding.

 

     Zo, “low-carb” eetgewoonten waaronder genoeg goede koolhydraten met een lage glycemische index en -lading: JA! Maar een overdreven hypoglycemisch dieet over heel lange perioden: NEEN! Het zou hetzelfde zijn als het volgen van een eindeloze en ongecontroleerde vasten... Als een medisch goed gecontroleerde vasten uiteindelijk in de behandeling van bepaalde ziekten, zoals kanker en diabetes type 2 nuttig kan zijn, is het daarentegen formeel tegenaangewezen aan zo'n avontuur te beginnen zonder de begeleiding en controle van gekwalificeerde personen. We zullen gelegenheid hebben om later terug te keren naar dit probleem.

 

 

En als de neoglucogenese ons parten speelt !

 

     Ik geef u mijn persoonlijke ervaring — anekdotisch dus — van een sinds 20 jaar goed uitgebalanceerde type 2 diabetes met een geglycoliseerde hemoglobine (HgbA1c) gehandhaafd op 4,7% sinds één jaar, wat overeenkomt met 28 mmol/mol. Dit werd grotendeels bekomen dank zij “low-carb” eetgewoonten, echter rijk genoeg aan goede koolhydraten, vetten en eiwitten, een regelmatige fysieke activiteit, en het nemen van slechts twee orale antidiabetica. Ik weeg momenteel 58 kg en meet 1,65 m hoogte (BMI, body mass index 21,3). De voedingsgewoonten die ik me heb opgelegd lieten me inderdaad toe om geleidelijk aan te vermageren, tot 25% van mijn oorspronkelijke gewicht bij de diagnose (dat was 77 kg).

 

     Op een dag, waarschijnlijk om mijn voeding nog te vervolmaken, eet ik ’s avonds met een minimum aan koolhydraten uit rauwe en gekookte niet-zetmeel houdende groenten. Normale hoeveelheid eiwit en vet. De verrassing kwam pas de volgende ochtend! Een nuchtere glycemie ruim boven 100 mg / dL (5,5 mmol / L) ! Hoe was dit mogelijk? Daar waar ik ‘s avonds voorheen niet de minste slechte suiker had opgenomen, en mijn nuchtere bloedglucose zich meestal tussen de 70 en 100 mg / dL (of 3,9-5,5 mmol / L) bevond... Een mogelijke verklaring leek de gluconeogenese te zijn. Maar het zou evengoed kunnen gaan om het ochtendfenomeen of zelfs een diabetische gastroparese (luie maag). Hierop komen we later wel terug.

 

Waar ligt de oorzaak?

 

     We brengen de nacht door op een lege maag, dus zonder insulinestimulatie. Fysiologisch verlaagt de insulinespiegel in het bloed ook ‘s nacht. Dit is normaal, omdat we er ook minder nodig hebben. De basissecretie van insuline duurt echter gedurende de nacht en is, alleszins bij een niet-diabeticus, normaal voldoende om de productie van glucose door de lever (neoglucogenese) te dekken. Maar een T2 diabetespatiënt die een koolhydraatarm dieet volgt reageert anders, vooral als hij niet meer genoeg insuline produceert. Zelfs 's nachts, heeft hij een minimum aan koolhydraten nodig: de neoglucogenese is er om daarin te voorzien. Hoe minder hij daags tevoren voedingskoolhydraten heeft opgestapeld, hoe meer de neoglucogenese actief zal zijn. Beter nog, zij zal haar doel overschrijden! Omdat de insuline die hij niet alleen in geringere hoeveelheid produceert bovendien nog van mindere kwaliteit is als gevolg van de insulineresistentie. Echter, men heeft insuline nodig om de neoglucogenese af te remmen. Vandaar: het gevaar voor nuchtere hyperglycemie door een verhoogde productie van glucose door de lever in de nacht (rond 3 uur), terwijl men geloofde geen enkele dieetfout in de vorige dagen te hebben begaan...

     Andere opmerking: de nachtelijke neoglucogenesis komt overeen met een verhoogde metabole activiteit van de lever, waardoor men vaak op een zeer onaangename manier 's nachts wakker gemaakt wordt, en verhinderd om terug in te slapen voor een paar uur.

 

  Hoe daaraan verhelpen ?

 

     Als men nog voldoende insuline produceert, kan men de pancreas stimuleren door een insulinesecreterende stof in te nemen, wat ik gedurende jaren gedaan heb. Ik nam namelijk een ½ tablet glibenclamide (een oraal antidiabeticum dat de insulinesecretie stimuleert) omstreeks 23 uur voor het slapen gaan, wat me voldoende endogene insuline deed produceren om perfecte nuchtere glucosewaarden te handhaven, samen met een continue slaap. Voor dit probleem bestaan er echter andere oplossingen die misschien beter zijn. Maar dat is een ander verhaal dat ik graag zal bespreken wanneer we praten over de behandeling van diabetes door medicijnen, waaronder natuurlijk insuline...

 

 

 

 

   Wat te onthouden:

 

  • De pancreas of alvleesklier scheidt insuline af vooral in reactie op een stijging van de bloedsuikerspiegel.

 

  • Insuline herstelt een normale bloedsuikerspiegel door het verhogen van het bloedglucosevervoer richting cellen, vooral naar de spier- en vetcellen.

 

  • Insuline heeft verschillende andere effecten:

    • "opslag" van koolhydraten, maar ook eiwitten en lipiden in de weefsels.

    • ondertussen, "blokkeren" van de afbraak van eiwitten, vetten en koolhydraten in het lichaam.

 

  • Hoge insulinespiegels (door te veel glucose in het bloed):

    • remmen de vetverbranding (voor de productie van energie);

    • stimuleren het opslaan van opgenomen voedingsstoffen, vooral onder de vorm van vet (gewichtstoename).

 

  • Eetgewoonten arm aan slechte koolhydraten (die waarvan de glycemische index en -lading hoog zijn), en rijk aan goede vetten en eiwitten:

    • doen de bloedsuikerspiegel aanzienlijk verlagen[27] bij diabetische of niet diabetische mensen;

    • doen parallel hun insulineniveaus[28] over de hele dag verlagen, ook na de maaltijd; een lichte daling van insulinespiegel kan vrijwel direct leiden tot een verhoogde vetverbranding[29].

    • vormen een essentiële voorwaarde om de vetverbranding te bevorderen en de vetsynthese te beperken, wat een invloed heeft op het gewicht (dat vermindert), maar ook op de bloedlipiden en de cholesterol (die verbeteren).

 

 

     (Wordt vervolgd).

 

       Luc Vangermeersch, 18 april 2014

 

 

Bibliografie :

 

[1] http://fr.wikipedia.org/wiki/Insuline

[2] http://www.google.fr/imgres?imgurl=http%3A%2F%2Fus.123rf.com%2F450wm%2Fhfsimaging%2Fhfsimaging1206%2Fhfsimaging120600040%2F14192066-drawing-of-a-pancreatic-islet-of-langerhans-showing-the-alpha-beta-and-delta-hormone-producing-cells.jpg&imgrefurl=http%3A%2F%2Ffr.123rf.com%2Fprofile_hfsimaging&h=394&w=450&tbnid=z_Wl3t5cqY0c-M%3A&zoom=1&docid=uAQ9tvYfs-TBSM&ei=LAAzU4OGK4nX0QXTs4GIBQ&tbm=isch&iact=rc&dur=5827&page=4&start=59&ndsp=21&ved=0CLMCEK0DMEc

[3] http://bantingandbest.utoronto.ca/history/

[4] http://nl.wikipedia.org/wiki/Diabetes_mellitus#Juveniele_versus_ouderdomsdiabetes

[5] http://www.google.fr/url?sa=t&rct=j&q=&esrc=s&source=web&cd=2&ved=0CDUQFjAB&url=http%3A%2F%2Fwww.integrascol.fr%2Fdocuments%2FHistoire%2520Insuline.doc&ei=66EkU_32Ear20gWsloHoAQ&usg=AFQjCNEcZDr_7Kz-ZMcnrYSClXBpZIqF1w&bvm=bv.62922401,d.bGE

[6] http://www.diabetesfonds.nl/artikel/soorten-insuline

[7] http://www.google.fr/imgres?imgurl=http%3A%2F%2Fobnet.chez-alice.fr%2Fimages%2FHND2.gif&imgrefurl=http%3A%2F%2Fobnet.chez-alice.fr%2Fp0461.htm&h=284&w=430&tbnid=P0wfw9bBZ_uQtM%3A&zoom=1&docid=NxYpaoZij0UWWM&ei=PK01U7OyL-en0AXchoGgDQ&tbm=isch&iact=rc&dur=353&page=2&start=15&ndsp=21&ved=0CI4BEK0DMBI

[8] http://lyon-sud.univ-lyon1.fr/servlet/com.univ.collaboratif.utils.LectureFichiergw?ID_FICHIER=1320397715984

[9] http://lyon-sud.univ-lyon1.fr/servlet/com.univ.collaboratif.utils.LectureFichiergw?ID_FICHIER=1320397715984

[10] http://www.google.fr/imgres?imgurl=http%3A%2F%2Fsokanaa.com%2Fwp-content%2Fuploads%2F2013%2F05%2Fglycemie.png&imgrefurl=http%3A%2F%2Fsokanaa.com%2Fnous%2Fglycemie%2F&h=293&w=510&tbnid=0Ov7pYEpziZlQM%3A&zoom=1&docid=Oacnmcc6CrjSvM&ei=V7Q1U8KIB6i70QWt-4DADA&tbm=isch&iact=rc&dur=927&page=1&start=0&ndsp=13&ved=0CGcQrQMwBQ

[11] http://cbzinsou.pagesperso-orange.fr/CH-18.htm

[12] Médart J, Houlbert A, « Le nouveau régime IG diabète », Thierry Souccar Éditions, 2012, p 70

[13] http://fr.wikipedia.org/wiki/R%C3%A9gulation_de_la_glyc%C3%A9mie

[14] http://cbzinsou.pagesperso-orange.fr/CH-18.htm

[15] http://fr.wikipedia.org/wiki/Insuline#Mode_d.27action

[16] http://cbzinsou.pagesperso-orange.fr/CH-18.htm#_Toc143947291

[17] http://www.google.fr/imgres?imgurl=http%3A%2F%2Fwww.svt-biologie-premiere.bacdefrancais.net%2Fglycogenese.jpg&imgrefurl=http%3A%2F%2Fwww.svt-biologie-premiere.bacdefrancais.net%2Fregulation-glycemie.php&h=466&w=754&tbnid=wks_XLHvUV4cpM%3A&zoom=1&docid=23fcVwfQt022vM&ei=z7M2U_eeLIGX1AXX7IDIAg&tbm=isch&iact=rc&dur=2607&page=3&start=37&ndsp=21&ved=0COIBEK0DMCw

[18] Deshusses E F, Thèse, Université de Genève, 2000.

[19] http://fr.wikipedia.org/wiki/N%C3%A9oglucogen%C3%A8se

[20] http://fr.wikipedia.org/wiki/Acide_lactique

[21] http://monde.ccdmd.qc.ca/ressource/?demande=desc&id=54279

[22] http://www.natuurlijkerwijs.com/vetzuurstofwisseling.htm#triglyceriden_gehydrolyseerd

[23] http://fr.wikipedia.org/wiki/Corps_c%C3%A9toniques

[24] http://nl.wikipedia.org/wiki/Ketolichaam

[25] http://fr.wikipedia.org/wiki/C%C3%A9togen%C3%A8se

[26] http://fr.wikipedia.org/wiki/IGF-1

[27] Boden G, Sargrad K, Homko C, Mozzoli M, Stein T P: “Effect of Low-Carbohydrate Diet on Appetite, Blood Glucose Levels, and Insulin Resistance in Obese Patients with type 2 Diabetes”. Annals of Internal Medecine 142 (2005), 403-411.

[28] Volek JS, Sharman MJ, Love DM, Avery N G, Gomez A L, Scheet T P, et al.: “Body Composition and Hormonal Responses to a Carbohydrate-Restricted Diet”. Metabolism 51 (2002), 864-870.

[29] Jensen M D, Caruso M, Heiling V, Miles J M: “Insulin Regulation of Lipolysis in Nondiabetic and IDDM Subjects”. Diabetes 38 (1989), 1595-1601.

N°14 "Insuline, deze onbekende" in Word.pdf versie.

Partager cet article
Repost0
22 avril 2014 2 22 /04 /avril /2014 10:27

Vaincre le diabète T2 (14): L'insuline, cette inconnue

 

 

L’insuline, cette inconnue

 

L’insuline est, avec le glucagon, une hormone clé pour régulariser la glycémie. Mais saviez-vous que son action ne se limite pas à cela ? Saviez-vous que, grâce au mode alimentaire pauvre en glucides, vous pouvez diminuer votre sécrétion d’insuline et perdre du poids tout en équilibrant mieux votre diabète… En voici le mécanisme…

 

Avis au lecteur:  Vous pouvez également lire cet article dans son intégralité dans sa version Word originale, en cliquant sur "N°14 L'insuline, cette inconnue.pdf" tout en bas de la page.

 

 

   L’insuline, c’est quoi ?

 

     L'insuline (du latin : insula « île ») est une hormone peptidique (une protéine donc) sécrétée par les cellules β des îlots de Langerhans du pancréas. Elle joue un rôle majeur dans la régulation de certains substrats énergétiques, dont le principal est le glucose. Sans insuline, les taux normaux de glucose sanguin (glycémies) ne sont pas maintenus.

    

     Chez les êtres humains, l’absence totale d’insuline est fatale dans un délai de quelques mois[1]. C’est le cas dans le diabète insulinodépendant (ou diabète de type 1), où le pancréas n’en sécrète plus parce que les cellules β sont détruites (très probablement par un processus auto-immunitaire).

 

 

 

 

 

 

Schéma microscopique d’un îlot de Langerhans[2] : les cellules β (Beta cell) sécrètent l’insuline, les cellules α (Alpha cell) sécrètent le glucagon.

 

 

 

 

 

 

   Heureusement, on ne meurt plus du diabète de type 1

 

     Cependant, depuis 1922, on ne meurt plus de ce type de diabète. Banting et Best[3] furent en effet les premiers à utiliser des extraits pancréatiques en injection chez un jeune garçon de 14 ans souffrant de diabète de type 1 (appelé «diabète juvénile» à l’époque[4]) et le sauvèrent de la mort grâce à l’insuline contenue dans les extraits pancréatiques[5]. Depuis, l’insuline en a été extraite, purifiée, et même synthétisée. Aujourd’hui, la médecine dispose de plusieurs types d’insulines injectables très performantes: des formes rapides, ultra-rapides, semi-rapides, lentes, et les « mix » de rapides et semi-lentes[6]. Grâce à plusieurs injections par jour, les diabétiques de type 1 arrivent à éviter les complications du diabète et à survivre ainsi pendant de nombreuses années.

 

 

Figure : Frederick G. Banting (à droite) et Charles Best (à gauche sur la photo) découvrirent et commercialisèrent l’insuline en 1922.

 

 

 

 

   Et le diabète de type 2 ?

 

     En ce qui concerne le diabète de type 2 non insulinodépendant (qui constituent les 85 à 90% des cas de diabète), le dérèglement de l’insuline en est également la grande cause, mais d’une manière toute différente: ici, pas d’absence de production d’insuline, du moins au début.

Cliquez sur l'agrafe pour voir le diagramme sur l'insulinorésistance dans Word.

Schéma[7] montrant l’évolution au cours des années de l’insulinorésistance et de la capacité de sécrétion d’insuline dans le diabète de type 2. Il ne s’agit que d’un exemple fictif. En réalité, lorsque le diabète est bien équilibré, la nécessité d’une insulinothérapie peut ne s’avérer que bien plus tard (bien plus que 10 années), et  parfois même pas du tout.

Schéma[7] montrant l’évolution au cours des années de l’insulinorésistance et de la capacité de sécrétion d’insuline dans le diabète de type 2. Il ne s’agit que d’un exemple fictif. En réalité, lorsque le diabète est bien équilibré, la nécessité d’une insulinothérapie peut ne s’avérer que bien plus tard (bien plus que 10 années), et parfois même pas du tout.

     Par contre, la maladie commence généralement par une résistance à l’insuline, en ce sens que l’organisme y devient de moins en moins sensible. Ceci a pour effet que le pancréas est contraint d’en produire de plus en plus afin de maintenir les glycémies (taux de glucose dans le sang) à des niveaux acceptables. Si aucun traitement (adaptation du mode alimentaire, accroissement de l’activité physique, médications, etc…) n’est instauré, l’insulinorésistance s’aggrave inéluctablement, de sorte que l’insuline n’arrive plus à maintenir des glycémies normales. Le diabète s’installe avec ses hyperglycémies incontrôlables et, bien plus tard, la survenue possible d’une série de complications. Finalement, dans le diabète de type 2 également, le pancréas en s’épuisant finit par ne plus pouvoir produire assez d’insuline, qu’il faudra alors injecter comme dans le type 1 pour éviter les complications et obtenir la survie du patient.

 

 

   Qu’est-ce qui déclenche la production de l’insuline ?

 

     Physiologiquement, l'insuline est sécrétée en fonction de l'état nutritionnel. Par contre, sa production est ralentie lors de l'activité physique, d’un état de jeûne, d’une situation de stress, et d’un traumatisme.

 

  • L'état nutritionnel :

     Lors d’un apport alimentaire, la sécrétion d’insuline sera augmentée par la nécessité de mettre les nutriments en réserve[8] :

 

     D’abord, dès avant le début du repas, les stimulations visuelles, olfactives, gustatives que provoque la nourriture par l’intermédiaire du système nerveux central, activent la production d’insuline par les cellules β du pancréas[9].

 

     Ensuite, pendant le repas, sous l'influence directe de la présence des aliments dans le tube digestif, la sécrétion d'insuline est stimulée par le système des incrétines (les hormones gastro-intestinales).


     Dès que les glucides sont dégradés dans l’intestin et passent dans le sang sous forme de glucose, l'élévation de la glycémie provoque une forte sécrétion d’insuline.

Cliquez sur l'agrafe pour voir l'évolution de la glycémie après ingestion de glucides dand Word.

Évolution de la glycémie après ingestion de glucides[10]

Évolution de la glycémie après ingestion de glucides[10]

     Par contre, cette sécrétion d’insuline diminue celle du glucagon, sécrété par les cellules α [11]. Le glucagon a l’effet inverse à celui de l’insuline, c.-à-d. qu’il a un effet hyperglycémiant. La régulation de la glycémie résulte d’un équilibre entre les effets opposés de ces deux hormones. En cas d’hypoglycémie réactionnelle, le glucagon permet le retour de la glycémie à la normale.

 

     Plus forte est l’élévation de la glycémie, plus importante sera la quantité d’insuline libérée[12]. Le glucose est donc le stimulus le plus important pour la production de l’insuline et c’est celui auquel les cellules β sont les plus sensibles chez l’homme et les animaux.

 

     En cas de jeûne, l’organisme, manquant d’apport énergétique, doit mobiliser ses réserves par déstockage du glucose, des acides gras, des acides aminés. La production d’insuline sera inhibée, ce qui est logique puisqu’il celle-ci possède une action anabolisante.

 

  • L'activité physique :

 

     En cas d’exercice musculaire, les réserves doivent également être mobilisées et le pancréas produira par conséquent moins d’insuline. C’est le cas également lors d’un stress et/ou d’un traumatisme. Mais alors, en réponse à ce stress ou ce traumatisme, le contrôle du métabolisme énergétique est récupéré par l’adrénaline et le cortisol sécrétés par la surrénale, qui sont, tout comme le glucagon, des hormones antagonistes à l’insuline[13]. Selon qu'elles soient hyperglycémiantes ou hypoglycémiantes, les hormones mises en jeu n'agissent pas de la même manière, ni au même moment.

 

 

   A quoi sert l’insuline ? Quel est son mode d’action ?

 

     Globalement, lorsqu’elle est produite pendant et après un repas, l'action de l'insuline est souvent résumée par son effet hypoglycémiant (baisse du taux de glucose dans le sang). Mais saviez-vous que son action influence aussi les graisses et même les protéines ? En réalité, l’insuline est l’hormone majeure du contrôle du métabolisme énergétique. Elle coordonne l’utilisation des substrats énergétiques. Ses effets sont anaboliques, puisqu’ils favorisent les synthèses, à savoir le stockage du glycogène dans le foie et les muscles (glycogénogenèse), elle stimule aussi la conversion de l’excès du glucose en acides gras (lipogenèse), et elle favorise l’entrée des acides aminés en vue de la synthèse protéique dans la majorité des tissus (protéogenèse) [14]. L’insuline a donc de multiples fonctions.

 

 

Résumé des différentes actions de l’insuline [15], [16] :

 

1) Sur le métabolisme des glucides :

     Les lieux de stockage du glucose sont les muscles, le tissu adipeux et le foie.

 

  • Au niveau des muscles et du foie : l’insuline active la synthèse du glycogène. Elle permet la reconstitution des réserves du glycogène dans ces tissus (glycogénogenèse).
  • Au niveau des muscles et du tissu adipeux : l’insuline stimule l’entrée du glucose dans les cellules de ces tissus. Le prélèvement accéléré du glucose dans le sang diminue la glycémie et entraîne par voie de conséquence la baisse de la sécrétion de l’insuline.
  • Au niveau du foie : l’insuline inhibe la néoglucogenèse (voir ci-dessous) et la mobilisation du glycogène (par l’inactivation d’une enzyme, la glycogène phosphorylase). Donc, en cas d’abondance de glucides, comme c’est le cas après un repas, l'insuline bloque la production de glucose par le foie, ce qui fait davantage baisser la glycémie.

Cliquez sur l'agrafe pour voir ce document dans Word.

Synthèse et dégradation du glycogène dans les cellules hépatiques[17]

Synthèse et dégradation du glycogène dans les cellules hépatiques[17]

2) Sur le métabolisme lipidique :

 

 

  • L’insuline inhibe la lipolyse et favorise la lipogenèse, c'est-à-dire la fabrication de triglycérides à partir d'acides gras. L’insuline stimule aussi la conversion de l’excès du glucose en acides gras. Elle accroît par conséquent la synthèse des triglycérides (ou triacylglycérols) en vue de leur stockage dans le tissu adipeux. En résumé, l'insuline est l'hormone qui permet le stockage de graisses, et donc, elle fait grossir.

 

  • Au niveau du tissu adipeux (cellules graisseuses) l’insuline inhibe la mobilisation des triglycérides en désactivant certaines enzymes (comme la triglycéride lipase), d’où la réduction du taux des acides gras libres (FFA) dans le sang.

 

3) Sur le métabolisme protéinique :

  • L'insuline a des effets importants sur le métabolisme des protéines. Elle inhibe la dégradation des protéines et favorise la captation des acides aminés en vue de la synthèse protéique.

Cliquez sur l'agrafe pour voir ce schéma dans Word.

Résumé des actions de l'insuline

Résumé des actions de l'insuline

   Que se passe-t-il en dehors des repas et lors d’un jeûne prolongé ?

 

     En dehors des repas, la baisse de la sécrétion de l'insuline permet la libération des stocks de glucose à partir du glycogène du foie (glycogénolyse du foie) et la production de novo de glucose par le foie (néoglucogenèse). Celle-ci est nécessaire, car les réserve de glycogène s’épuisent rapidement. Ainsi, cette néoglucogenèse contribue à maintenir la glycémie normale.

 

     La néoglucogenèse (aussi appelée parfois gluconéogenèse) est la synthèse du glucose à partir de précurseurs non-glucidiques. La néoglucogenèse est une voie métabolique anabolique qui se produit en permanence, avec plus ou moins d'intensité selon les apports alimentaires, afin de maintenir la glycémie constante, notamment lorsqu'il y a une diminution des apports en glucides. C'est pourquoi elle est très active durant le jeûne, mais également au cours d’un mode alimentaire trop pauvre en glucides.

 

   Les sources de glucose par néoglucogenèse

 

     Chez l'homme, dès que les réserves en glycogène sont épuisées, ce qui se produit après un jour de jeûne, les sources de glucose par néoglucogenèse sont principalement les acides aminés (45 %) et, à un moindre degré, le lactate (30 %) et le glycérol (25 %)[18].

 

Remarques :

  • Les acides aminés sont essentiellement issus de l’hydrolyse de protéines d’origine musculaire[19].
  • Le lactate est le sel de l’acide lactique, un des produits clés de la production d'énergie, notamment dans les muscles[20].
  • Le glycérol (= la glycérine) est un composant important des triglycérides (qui sont les lipides mis en réserve dans les tissus adipeux). La réaction d’hydrolyse d’un triglycéride en acides gras, catalysée par la présence d’enzymes appelées lipases, permet de reformer trois acides gras libres et une molécule de glycérol[21]. A noter que les acides gras ne contribuent pas à fournir du glucose au cours de la néoglucogenèse.

 

 

Réaction d'hydrolyse d'un triglycéride en acides gras

Cliquez sur l'agrafe pour visualiser le schéma dans Word.

Voie métabolique de la néoglucogenèse

Voie métabolique de la néoglucogenèse

     Cette production de novo de glucose par le foie ne peut se prolonger car elle utilise directement les muscles (avec pour conséquence une fonte musculaire), plutôt que les réserves énergétiques quantitativement bien plus importantes du tissu adipeux.

 

     Lors du jeûne prolongé (au-delà de quelques jours chez l'adulte, mais seulement quelques heures chez le nouveau-né et le nourrisson), la poursuite de la baisse de l'insuline permet la production des corps cétoniques[22], ce qui permet l'épargne musculaire, car les corps cétoniques sont dérivés des acides gras du tissu adipeux.

 

Remarque :

  • Les corps cétoniques sont trois métabolites — l'acétylacétate, le β-D-hydroxybutyrate et l'acétone — produits par le processus de cétogenèse[23] dans le foie à partir de la dégradation des lipides — et plus particulièrement des acides gras — lorsque l'organisme ne dispose plus de réserves suffisantes en glucides, et notamment en glucose.

 

     Au-delà de son effet immédiat sur la régulation des flux de substrats, l'insuline a des effets à plus long terme sur la croissance ; c'est une hormone anabolisante. Il est ici intéressant de souligner la forte homologie entre l'insuline et le principal facteur de la croissance, l’insulin-like growth factor (IGF-1)[24], ou « facteur de croissance apparenté à l'insuline ». L'insuline en tant que molécule de signalisation de la présence d'aliments dans le tube digestif peut être assimilée à une hormone de l'abondance, signalant le surplus énergétique permettant la croissance. L'insuline a des effets anabolisants directs, par son action sur les métabolismes des glucides, protéines et lipides, mais aussi indirects, par la régulation des protéines porteuses de l'IGF-1.

 

   Et chez les diabétiques ?

 

     De tout ceci découle que les diabétiques qui suivent un mode alimentaire hypoglucidique (pauvre en sucres), économiseront ainsi avantageusement leur insuline, soit celle, totalement absente, qu’ils sont obligés de s’injecter, dans le type 1 ; soit celle qui ne remplit plus parfaitement son rôle dans le type 2. Ceci leur permettra de maintenir plus facilement leurs glycémies dans les normes admises au cours de leur traitement. Mais ce n’est pas tout…

 

     En effet, plus il est possible de maintenir une insulinémie basse, moins les glycémies fluctueront (avec d'autant moins de risques d’hypo- que d’hyperglycémies), et moindre sera aussi l’accumulation de graisses dans les cellules graisseuses — donc moins de prise de poids — ce qui est évidemment bénéfique, surtout en cas de diabète T2, où la surcharge pondérale est un élément très négatif qui contribue à l’insulinorésistance.

 

 

   Mais attention au régime à outrance trop pauvre en glucides !

 

     Il est important d’expliquer clairement à tout diabétique qu’un régime hypoglycémique ne peut être tel, qu’il devienne trop ou trop longtemps cétogène. Dans ce cas, l’organisme ne brûle plus que des graisses, et le glucose, obligatoirement nécessaire au cerveau, aux reins, et aux érythrocytes (globules rouges), n’est alors plus disponible que par la néoglucogenèse. Ce sera au détriment de la masse graisseuse bien-sûr, mais aussi de la masse maigre, c’est-à-dire des muscles notamment ! Une telle situation n’est médicalement pas tenable ou peut en tout cas provoquer à terme des effets indésirables graves, s'il n'y a pas de suivi médical strict.

 

     Donc, mode alimentaire hypoglucidique comprenant suffisamment de bons glucides à bas indices et charges glycémiques : OUI ! Mais régime hypoglycémique à outrance sur de longues périodes : NON ! Ce serait comme suivre un jeûne prolongé et incontrôlé à l’infini… Si un jeûne médicalement bien contrôlé peut être avantageux dans le traitement de certaines maladies, dont le cancer et le diabète de type 2, il est par contre formellement contre-indiqué de se lancer dans une telle aventure sans les conseils et le suivi de personnes qualifiées. Nous aurons l’occasion de revenir sur ce problème plus tard.

 

   Et quand la néoglucogenèse nous joue des tours !

 

     Je vous livre mon expérience personnelle, anecdotique donc, d’un diabète de type 2 bien équilibré depuis 20 ans (hémoglobine glyquée maintenue à 4,7% depuis un an, ce qui correspond à 28 mmol/mol) grâce surtout au mode alimentaire hypoglucidique mais suffisamment riche en bons glucides, en bonnes graisses et en protéines, une activité physique régulière, et la prise de seulement deux médicaments antidiabétiques oraux. Je pèse actuellement 58 kg pour 1,65 m de taille (IMC, indice de la masse corporelle : 21,3). Le mode alimentaire que je me suis imposé m’a en effet permis de maigrir progressivement de 25% de mon poids originel lors du diagnostic (qui était de 77 kg).

 

     Un jour, sans doute dans le but de parfaire encore mon alimentation, je dîne en mangeant un minimum de glucides provenant de légumes crus et cuits non féculents. Quantité normale de protéines et de lipides. Surprise le lendemain matin ! Une glycémie à jeun largement au-dessus de 100 mg/dL (5,5 mmol/L) ! Comment était-ce possible ? Alors que je n’avais absorbé aucun méchant sucre la veille au soir, et que mes glycémies à jeun se situaient généralement entre 70 et 100 mg/dL (ou de 3,9 à 5,5 mmol/L)… Une explication pourrait être : la néoglucogenèse, mais il peut également s'agir du phénomène de l'aube, ou même d'une gastroparèse diabétique ou estomac paresseux (nous y reviendrons ultérieurement).

 

Où se trouve la cause?

 

     On passe la nuit à jeun, donc sans stimulation insulinique. Physiologiquement, l’insulinémie baisse aussi la nuit. C’est normal, puisqu’on en a moins besoin. La sécrétion de base d'insuline persiste néanmoins la nuit et est normalement suffisante pour couvrir la production de glucose par le foie (néoglucogenèse), en tout cas chez un non-diabétique. Mais un diabétique T2 qui suit une diète pauvre en glucides réagit différemment, surtout s'il ne produit plus beaucoup d'insuline : même la nuit, il a besoin d’un minimum de glucides : la néoglucogenèse les lui fournit. Moins il a accumulé de glucides alimentaires la veille, plus la néoglucogenèse sera active la nuit. Mieux, elle dépassera son but ! Car l’insuline qu’il produit moins est en plus d’une qualité médiocre à cause de l’insulinorésistance. Or, l’insuline est requise pour freiner la néoglucogenèse. De là : danger d’une hyperglycémie à jeun par production accrue de glucose par le foie durant la nuit (vers 3 h du matin), alors qu’on croit n’avoir commis aucune erreur alimentaire au cours des heures précédentes…

     Autre précision : la néoglucogenèse nocturne, correspondant à une activité métabolique du foie augmentée, provoque un réveil très désagréable en pleine nuit, qui souvent, empêche de se rendormir avant quelques heures.

 

Le remède?

 

     Si l'on produit encore assez d'insuline, on peut stimuler le pancréas par un insulinosécréteur, ce que j'ai fait pendant des années. J'ai pris un ½ comprimé de glibenclamide (un antidiabétique oral stimulateur de la sécrétion d’insuline) vers 23 h avant d’aller dormir, ce qui m'a fait produire assez d'insuline endogène pour maintenir des glycémies à jeun parfaites, ainsi qu’un sommeil continu. Peut-être y a-t-il d'autres solutions qui pourraient être meilleures... Mais ça, c’est une autre histoire, dont je parlerai volontiers lorsqu’il s'agira du traitement du diabète par des médicaments, dont évidemment l'insuline.

 

 

Ce qu’il faut retenir :

 

  • Le pancréas sécrète de l’insuline surtout en réponse à une augmentation de la glycémie.

  • L’insuline rétablit une glycémie normale en augmentant le transport du glucose sanguin vers les cellules, principalement vers les cellules musculaires et adipeuses.

  • L’insuline a plusieurs autres effets :

    • « stockage » de glucides, mais aussi de protéines et de lipides dans les tissus.

    • Parallèlement, « blocage » de la dégradation des protéines, des matières grasses et des glucides dans l’organisme.

  • Une insulinémie élevée (par trop de glucose dans le sang) :

    • Freine le brûlage des graisses (pour la production d’énergie) ;

    • Favorise le stockage des nutriments ingérés, surtout sous forme de graisses (prise de poids).

  • Les modes alimentaires pauvres en mauvais glucides (ceux dont l’indice et la charge glycémique sont hauts), et riches en bons lipides et en protéines:

    • Font baisser la glycémie de manière significative[25] chez les personnes diabétiques ou non ;

    • Font parallèlement baisser leurs taux d’insuline[26], tout au long d’une journée, y compris après les repas ; une légère baisse de l’insulinémie peut entraîner presque immédiatement un accroissement du brûlage des graisses[27].

    • Forment une condition essentielle favorisant le brûlage des graisses et limitant leur synthèse, ce qui a une répercussion sur le poids (qui diminue), mais aussi sur les taux sanguins de lipides et de cholestérol (qui s’améliorent).

 

 

   (A suivre).

 

     Luc Vangermeersch, 18 avril 2014

 

 

Bibliographie :

[1] http://fr.wikipedia.org/wiki/Insuline

[2] http://www.google.fr/imgres?imgurl=http%3A%2F%2Fus.123rf.com%2F450wm%2Fhfsimaging%2Fhfsimaging1206%2Fhfsimaging120600040%2F14192066-drawing-of-a-pancreatic-islet-of-langerhans-showing-the-alpha-beta-and-delta-hormone-producing-cells.jpg&imgrefurl=http%3A%2F%2Ffr.123rf.com%2Fprofile_hfsimaging&h=394&w=450&tbnid=z_Wl3t5cqY0c-M%3A&zoom=1&docid=uAQ9tvYfs-TBSM&ei=LAAzU4OGK4nX0QXTs4GIBQ&tbm=isch&iact=rc&dur=5827&page=4&start=59&ndsp=21&ved=0CLMCEK0DMEc

[3] http://bantingandbest.utoronto.ca/history/

[4] http://nl.wikipedia.org/wiki/Diabetes_mellitus#Juveniele_versus_ouderdomsdiabetes

[5] http://www.google.fr/url?sa=t&rct=j&q=&esrc=s&source=web&cd=2&ved=0CDUQFjAB&url=http%3A%2F%2Fwww.integrascol.fr%2Fdocuments%2FHistoire%2520Insuline.doc&ei=66EkU_32Ear20gWsloHoAQ&usg=AFQjCNEcZDr_7Kz-ZMcnrYSClXBpZIqF1w&bvm=bv.62922401,d.bGE

[6] http://www.diabetesfonds.nl/artikel/soorten-insuline

[7] http://www.google.fr/imgres?imgurl=http%3A%2F%2Fobnet.chez-alice.fr%2Fimages%2FHND2.gif&imgrefurl=http%3A%2F%2Fobnet.chez-alice.fr%2Fp0461.htm&h=284&w=430&tbnid=P0wfw9bBZ_uQtM%3A&zoom=1&docid=NxYpaoZij0UWWM&ei=PK01U7OyL-en0AXchoGgDQ&tbm=isch&iact=rc&dur=353&page=2&start=15&ndsp=21&ved=0CI4BEK0DMBI

[8] http://lyon-sud.univ-lyon1.fr/servlet/com.univ.collaboratif.utils.LectureFichiergw?ID_FICHIER=1320397715984

[9] http://lyon-sud.univ-lyon1.fr/servlet/com.univ.collaboratif.utils.LectureFichiergw?ID_FICHIER=1320397715984

[10] http://www.google.fr/imgres?imgurl=http%3A%2F%2Fsokanaa.com%2Fwp-content%2Fuploads%2F2013%2F05%2Fglycemie.png&imgrefurl=http%3A%2F%2Fsokanaa.com%2Fnous%2Fglycemie%2F&h=293&w=510&tbnid=0Ov7pYEpziZlQM%3A&zoom=1&docid=Oacnmcc6CrjSvM&ei=V7Q1U8KIB6i70QWt-4DADA&tbm=isch&iact=rc&dur=927&page=1&start=0&ndsp=13&ved=0CGcQrQMwBQ

[11] http://cbzinsou.pagesperso-orange.fr/CH-18.htm

[12] Médart J, Houlbert A, « Le nouveau régime IG diabète », Thierry Souccar Éditions, 2012, p 70

[13] http://fr.wikipedia.org/wiki/R%C3%A9gulation_de_la_glyc%C3%A9mie

[14] http://cbzinsou.pagesperso-orange.fr/CH-18.htm

[15] http://fr.wikipedia.org/wiki/Insuline#Mode_d.27action

[16] http://cbzinsou.pagesperso-orange.fr/CH-18.htm#_Toc143947291

[17] http://www.google.fr/imgres?imgurl=http%3A%2F%2Fwww.svt-biologie-premiere.bacdefrancais.net%2Fglycogenese.jpg&imgrefurl=http%3A%2F%2Fwww.svt-biologie-premiere.bacdefrancais.net%2Fregulation-glycemie.php&h=466&w=754&tbnid=wks_XLHvUV4cpM%3A&zoom=1&docid=23fcVwfQt022vM&ei=z7M2U_eeLIGX1AXX7IDIAg&tbm=isch&iact=rc&dur=2607&page=3&start=37&ndsp=21&ved=0COIBEK0DMCw

[18] Deshusses E F, Thèse, Université de Genève, 2000.

[19] http://fr.wikipedia.org/wiki/N%C3%A9oglucogen%C3%A8se

[20] http://fr.wikipedia.org/wiki/Acide_lactique

[21] http://monde.ccdmd.qc.ca/ressource/?demande=desc&id=54279

[22] http://fr.wikipedia.org/wiki/Corps_c%C3%A9toniques

[23] http://fr.wikipedia.org/wiki/C%C3%A9togen%C3%A8se

[24] http://fr.wikipedia.org/wiki/IGF-1

[25] Boden G, Sargrad K, Homko C, Mozzoli M, Stein T P: “Effect of Low-Carbohydrate Diet on Appetite, Blood Glucose Levels, and Insulin Resistance in Obese Patients with type 2 Diabetes”. Annals of Internal Medecine 142 (2005), 403-411.

[26] Volek JS, Sharman MJ, Love DM, Avery N G, Gomez A L, Scheet T P, et al.: “Body Composition and Hormonal Responses to a Carbohydrate-Restricted Diet”. Metabolism 51 (2002), 864-870.

[27] Jensen M D, Caruso M, Heiling V, Miles J M: “Insulin Regulation of Lipolysis in Nondiabetic and IDDM Subjects”. Diabetes 38 (1989), 1595-1601.

Avis au lecteur: vous pouvez lire cet article dans sa version Word en cliquant sur "N°14 L'insuline cette inconnue.pdf" tout en bas.

N°14 L'insuline, cette inconnue en version word.pdf

Partager cet article
Repost0
15 avril 2014 2 15 /04 /avril /2014 18:48

 

Beste lezer,

 

Vandaag hebben wij het genoegen samen een glas champagne te drinken. Dit blad, aan T2-diabetes besteed, is vandaag precies 1 jaar oud !

 

Ik maak van de gelegenheid gebruik om al mijn trouwe lezers, maar ook alle andere die de artikels maar in vogelvlucht bekijken, hartekijk te bedanken. Ik hoop dat ze er de informatie vinden die ze zoeken.

 

Gesteund door het aantal aanmoedigingen die ik al mocht ontvangen, heb ik de ferme intentie mijn taak verder te zetten. Overigens krijgt U heel binnenkort een nieuw nummer, het n°14, aan insuline besteed.

 

En laten we nu ons glas opheffen !  Gezondheid...

 

 

   15 april 2014

 

 

Luc Vangermeersch.

Partager cet article
Repost0
15 avril 2014 2 15 /04 /avril /2014 18:28

 

Cher lecteur,

 

Aujourd'hui, nous sablons le champagne, car cette page consacrée au diabète T2 a exactement un an.

 

J'en profite pour remercier tous mes fidèles lecteurs, ainsi que tous les autres qui ne font que survoler certains articles, où ils trouvent, je l'espère, l'information qu'ils cherchent.

 

J'ai bien l'intention de poursuivre ma tâche, vu le nombre d'encouragements que j'ai déjà eus. D'ailleurs, très bientôt, vous recevrez un nouveau numéro, le n°14, consacré à l'insuline.

 

Et maintenant, trinquons !  Tchin-tchin...

 

Ce 15 avril 2014

 

 

Luc Vangermeersch.

 

Partager cet article
Repost0
24 février 2014 1 24 /02 /février /2014 21:20

 

Moet men meer eiwitten verbruiken om af te slanken?

 

 

Overmatig eiwitrijk of gewoon eiwitrijk eten: wat is het verschil?

 

 

     In het vorige artikel, hebben wij besproken wat voedingseiwitten zijn en wat ze ons bijbrengen. Nu wordt het stilaan tijd enkele praktische, maar ook belangrijke vragen over hun verbruik te benaderen, vooral als men wat wil afslanken. Men kan zich inderdaad afvragen aan welke voedingseiwitten men de voorkeur moet geven en in welke hoeveelheden men ze mag verbruiken.

 

      Wat gebeurt er als men er te weinig inneemt? Of nog als men er meer dan gewoonlijk verorbert, zoals sommige sportlui het doen om « spieren te kweken », of ter gelegenheid van een extreem eiwitrijk afslankingsdieet? Is het wel goed voor de gezondheid als men van plan is de 25 of zelfs 30 % van de totale calorieëntoevoer aan eiwitten te overschrijden? Kan men dankzij zo’n overmatige eiwittoevoer wel vermageren? Indien ja, is dit niet gevaarlijk? Welke is de ideale eiwittoevoer? Onder welke vorm moet men zijn eiwitten innemen: vlees, vis, eieren, zuivelproducten, plantaardige voedingsmiddelen...

 

      Al deze vragen verdienen uiteraard duidelijke en precieze antwoorden, die in overeenstemming zijn met de meest recente wetenschappelijke gegevens die in ernstige, vermaarde, en verondersteld onafhankelijke medische tijdschriften werden gepubliceerd. Dit trachten we te doen in elk van de artikelen die we de geïnteresseerde lezer voorleggen, door ze zo goed mogelijk te documenteren.

 

      In de vorige pagina’s hebben we geprobeerd duidelijk te stellen dat een vermageringsdieet volgen geen sinecuur is, en dat men dit best geleidelijk aan uitvoert. Op een duurzame manier afvallen en het bereikte resultaat behouden gebeurt niet op enkele weken of maanden, maar over jaren, ja zelfs gedurende het gehele leven. We hebben al menigmaal aangedrongen op het belang de hoeveelheid suikers (koolhydraten) te beperken (vooral de slechte suikers, met inbegrip van de graangewassen en allerlei zetmeelrijke producten) en op de nutteloosheid om vetten te vermijden (vooral de goede vetstoffen zoals olijfolie en omega-3 vetzuren). Quid voor de eiwitten?

 

 

Wat gebeurt er bij een tekort aan eiwitten?

 

     In zijn ernstige vorm is het vooreerst de ondervoeding door eiwit- en calorieëntekort, die nog altijd miljoenen Afrikaanse kinderen treft en nog te vaak dodelijk is. Men noemt deze ziekte kwashiorkor. De aandoening treedt enkele maanden na het plots spenen van een moedermelk op, die een ideaal gehalte aan eiwitten bevat (1 g/100 ml). Daarna bestaat de voeding van de jonge kinderen hoofdzakelijk uit een pap van graangewassen zoals maniok, kafferkoren, gierst, maïs of rijst. Dergelijke maaltijden zijn niet eiwitrijk genoeg, meer bepaald voor de belangrijke behoeftes van het kind op die leeftijd [1].File:Starved girl.jpg

 

 

 

Figuur 1. Een kind met tekenen van kwashiorkor met wegkwijning. De gezwollen buik en de voetoedemen zijn kenmerkend.

 

 

 

 

 

     In de geïndustrialiseerde landen kan men ondervoeding door eiwit- en calorieëntekort bij ouderen observeren, vooral bij alleenstaanden of geïsoleerden, en ook bij alle personen die zich ondermaats voeden (wegens een socio-economische of psychosociale oorzaak, alcoholisme, anorexie, kanker, AIDS, of een andere ziekte). Dit kan zich uiten door bloedarmoede (anemie), huiddroogte, dermatose, progressief vermageren, verminderde spier- (wegkwijnen van de spieren) en botmassa (botontkalking), gedaalde glucosetolerantie, verzwakking van het immuunsysteem met een grotere tendens naar infecties, circulatiestoornissen, gestoorde wondheling, en soms oedemen [2], [3]. Deze laatste zijn te wijten aan de hypoproteinemie (d.i. gedaald eiwitgehalte in het bloed, in het bijzonder albumine) die een daling van de osmotische druk in het serum veroorzaakt, met als gevolg dat het water uit de bloedbaan ontsnapt. Bovendien kan deze ondervoeding door eiwittekort met hormonale en neurologische stoornissen gepaard (b.v.: prikkelbaarheid, amenorroe, frigiditeit, impotentie) [4].

 

 

Kweken voedingseiwitten meer spieren?

 

     Ontegensprekelijk ja! Het is zelfs de reden waarom tal van sportlui zoveel eiwitten verorberen. Zij vergroten de spiermassa of verhinderen haar atrofie na intensieve training of een laagcalorieëndieet. In het vorige artikel zagen wij dat de eiwitten, die uit aminozuren bestaan, de « bouwstenen van het lichaam » zijn. Zij stellen niet alleen onze diverse organen en weefsels samen, maar ook onze spieren. Om aan spiertraining en sport te kunnen doen, worden de dagelijkse eiwitbehoeften groter want een hevigere spieractiviteit verhoogt hun katabolisme, d.i. het afbreken van spierweefsel tijdens een inspanning met als doel energie te leveren [5]. Door de eiwittoevoer te verhogen draagt men bij tot het anabolisme, m.a.w. de eiwitsynthese [6].

 

 

Wat is een afslankingsdieet van het “overmatig eiwitrijke” type?

 

      Met deze term bedoelt men gewoonlijk een vermageringsdieet dat op de absorptie van zo zuiver mogelijke eiwitten berust. Het zijn vaak voedingssupplementen uit aminozuren samengesteld of van speciale zeer eiwitrijke poeders gemaakt, die binnen het kader van zo’n dieet de maaltijden moeten vervangen. Hierbij wordt de calorieëntoevoer onder de vorm van suikers en vetstoffen drastisch verminderd, terwijl het wegkwijnen van de spiermassa (spieratrofie) door een extra toevoer van eiwitten wordt tegengegaan. Dit dieet kan gedurende een zeer korte tijd zijn aangewezen bij bepaalde patiënten die snel moeten vermageren in het kader van een heelkundige ingreep of om een andere urgente gezondheidsreden. Het gewichtsverlies is doorgaans spectaculair (tot 12 kilo per maand). Het gaat om een sterk hypocalorisch dieet, dus met risico [7]. Onder de nadelen kan men inderdaad melden: een praktisch niet te vermijden jojo-effect, tekorten [8] en diverse risico’s zonder medische begeleiding [9]. De tekorten dienen te worden voorkomen door geschikte voedingssupplementen zoals o.a. vitaminen en mineralen, kalium, magnesium en calcium, zonder een voldoende watertoevoer te vergeten van 1,5 tot 2 liter per dag. Daar het dieet uiterst weinig vetstoffen bevat, wordt doorgaans een toevoeging van omega-3 vetzuren aangeraden, omdat zij snel aan het lichaam kunnen ontbreken.

 

     Dit dieettype is in de overgrote meerderheid der gevallen helemaal tegenaangewezen. Heel zeker in het kader van onze discussie die eruit bestaat mensen met overgewicht of obesitas die eventueel ook aan type 2 diabetes lijden, duurzaam te helpen vermageren. Wij hebben al menigmaal aangedrongen op het belang van een geleidelijk gewichtsverlies. Een overmatig eiwitrijk dieet zonder strenge medische begeleiding kan helemaal niet.

 

 

Hebben voedingseiwitten een eetlustremmend effect?

 

     Het antwoord is ja: voedingseiwitten hebben een verzadigend effect. Een ploeg vorsers onder leiding van Gilles Mithieux, van het INSERM, Eenheid 855, « Voeding en hersenen » (Nutrition et cerveau) te Lyon (Fr), is erin geslaagd de biologische mechanismen te ontrafelen die deze eigenschap verklaren [10]. Het verzadigingsgevoel duurt langer na een eiwitrijke maaltijd (vlees, vis, eieren, peulvruchten of leguminosen). Verzadiging is de toestand van "afwezigheid van honger" tussen de maaltijden. Aldus verlengen de eiwitten het feit geen honger te hebben tussen twee maaltijden [11].

 

     Als eiwitten in de darmen terecht komen, worden ze tot kleine stukjes gereduceerd onder de vorm van oligopeptiden, t.t.z. aminozuren. Deze worden dan in de poortader losgelaten, het bloedvat dat de darmen met de lever verbindt. De informatie wordt doorgestuurd naar de hypothalamus, een regio in de hersenen die de eetlust regelt. In een eerste tijd werken de oligopeptiden in op de receptoren van de µ-opioieden, (aanwezig in het zenuwstelsel van de poortader, aan de uitgang van de darmen) die een boodschap uitsturen langs de nervus vagus en langs de spinale weg naar de hersenzones gespecialiseerd in de ontvangst van deze berichten. In een tweede tijd sturen de hersenen een bericht terug dat in de darmen neoglucogenese op gang brengt. Dit seint dan de "honger remmende" boodschap terug door naar de hersenzones die de voedselinname regelen, zoals de hypothalamus.

 

 

Fig. 2: Beeld uitgegeven met toestemming van het Inserm

Legende van het beeld “Effet coupe-faim des protéines” of “Honger remmend effect van eiwitten”:

  1. Inname van voedingseiwitten
  1. Doorgang van eiwitresidu (oligopeptiden) van de darm naar de poortader (vena porta)
  1. Herkenning van de oligopeptiden door μ-opioiede receptoren
  1. Ontvangst van perifere signalen
  1. Inductie van de gluconeogenese
  1. Doorsturen van de honger remmende boodschap naar de hersenen

Oesophage = slokdarm

Nerf vague = nervus vagus of vagus zenuw

Nerfs spinaux = spinale zenuwen

Foie = lever

Estomac = maag

Intestin = darm

Veine porte = poortader of vena porta

Récepteurs μ-opioïdes = μ-opioiede receptoren

 

     Te noteren valt dat de µ-opioiede receptoren ook ter hoogte van de hersenen aanwezig zijn en bekend staan om hun rol in het deel van het zenuwstelsel dat met de genotgevoelens te maken heeft, en o.a. het pijnstillend effect van morfine.

 

 

Indien een verhoogde toevoer van voedingseiwitten bijdraagt tot gewichtsvermindering, welke zijn dan de aanbevolen hoeveelheden om de gezondheid niet te schaden?

 

      Er is een essentieel verschil tussen de overtollige eiwittoevoer van een overmatig eiwitrijk dieet en de veel matiger fysiologische toevoer die we hier voorstellen met het doel duurzaam te vermageren om gezond te blijven.

 

     Mensen die een zeer eiwitrijk dieet volgen zijn onderworpen aan praktisch zuivere “eiwitdosissen” die dus heel snel door de darmen worden opgenomen. Deze dosissen variëren tussen 1,5 g/kg lichaamsgewicht per dag bij de doorsnee sportlui, tot 3 g/kg/dag (of meer) bij degenen die aan intensieve body building doen [12]. Dit stemt overeen met de inname van 450 tot 900 g vlees bij iemand van 1,75 m en 75 kg (voor een “body mass-” of Queteletindex van 25). Als men rekening houdt met de belangrijke overbelasting die een dergelijke inname inhoudt voor het metabolisme van lever en nier, is dit medisch niet verdedigbaar, noch op lange, noch zelfs op korte termijn. Des te meer dat, om hun al buitenmatig dikke spieren nog meer te laten "zwellen", heel wat van deze bodybuilders zich ook nog met anaboliserende hormonen prikken, die eveneens heel schadelijk zijn voor hun gezondheid (b.v.: het verhoogde risico op prostaatkanker op nog relatief jonge leeftijd).

 

     In werkelijkheid schommelt de normale, fysiologische behoefte aan voedingseiwitten bij een sedentaire volwassene (ADH = Aanbevolen Dagelijkse Hoeveelheid) rond de 0,8 g/kg lichaamsgewicht [13], [14]. Dit is de minimumtoevoer, en niet op zich de ideale. Het vertegenwoordigt gemiddeld 9 tot 12 % van de totale calorieëntoevoer.

 

     Belangrijk om weten is dat voor de meeste eiwitrijke voedingsmiddelen, ongeveer een kwart van hun gewicht uit eiwitten bestaat. Dit is het geval voor gebakken kip, rundsvlees, harde gekookte kaas en peulvruchten (leguminosen). De schaalvruchten of nootsoorten bevatten er wat minder (walnoten 15 %, hazelnoten 15 %, amandelen 20 %). Tofu bevat 12,5 % eiwitten; vis 20-30 %; koemelk 30-35 % en een ei 10-12 %.

 

     Natuurlijk zullen deze behoeften variëren in functie van de leeftijd, het geslacht, de lengte, het gewicht, de fysieke activiteit, een zwangerschap, een ziekte (b.v.: een ontsteking), een therapie (b.v.: chemotherapie), enz.

 

     Oudere personen in het bijzonder hebben een grotere behoefte aan eiwitten (1-1,2 g/kg/dag bij sedentair leven; d.i. 12-14% van de totale calorieëntoevoer), omdat hun eetlust neigt te verminderen, hun eiwitmetabolisme meer katabool wordt en met spieratrofie (vermindering van de spiermassa) gepaard gaat. Men moet dus zorgen dat hun eiwittoevoer voldoende blijft.

 

     Als men, om één of andere reden, wenst te vermageren, zal het nooit gebeuren ten koste van de eiwittoevoer, in tegendeel, een lichtjes gestegen toevoer (t.o.v. de ADH) is dan zelfs aanbevolen [15]. Een aangepaste voeding met als doel af te vallen en de glycemiecontrole te verbeteren, bestaat er gewoonlijk uit de totale calorieëntoevoer aan eiwitten met ongeveer 10% te verhogen [16].

 

     In onderstaande tabel [17], geven we als voorbeeld volgende maximum- en minimumwaarden aan voor een normale tot verhoogde eiwittoevoer in functie van een verhoogde behoefte, zoals b.v. ter gelegenheid van de invoering van koolhydraatarme voedingsgewoonten en -regels met als doel te vermageren. De eiwittoevoer varieert hier in functie van lengte en geslacht. Zo bepaalt de lezer zelf zijn eiwitbehoefte:

 

 

Lengte

Aanbevolen eiwitverbruik

Gemiddeld verbruik van eiwitrijke voedingsmiddelen

Aanbevolen eiwitverbruik

Gemiddeld verbruik van eiwitrijke voedingsmiddelen

Vrouwen ♀

Mannen ♂

Gram/dag

Gram/dag

Gram/dag

Gram/dag

1,45 m

63-125

370

 

 

1,47 m

64-130

400

 

 

1,50 m

65-135

400

 

 

1,52 m

66-138

400

 

 

1,55 m

68-142

420

74-154

450

1,58 m

70-145

420

75-157

480

1,60 m

71-149

450

76-159

480

1,62 m

73-152

450

78-162

480

1,65 m

75-156

450

79-165

480

1,68 m

76-159

480

81-168

510

1,70 m

78-162

480

82-171

510

1,73 m

80-166

510

84-175

510

1,75 m

81-169

510

86-178

540

1,78 m

83-173

510

87-182

540

1,80 m

85-176

540

89-186

570

1,83 m

 

 

91-190

570

1,85 m

 

 

93-194

600

1,88 m

 

 

95-199

600

1,90 m

 

 

98-204

630

 

     Deze tabel werd in 2010 gepubliceerd door drie professoren geneeskunde, de dokters Eric Westman, Stephen Phinney et Jeff Volek in hun boek: « New Atkins for a New You: The Ultimate Diet for Shedding Weight and Feeling Great ». Het handelt over een koolhydraatarme voeding die de auteurs zelf “gematigd eiwitrijk” noemen.

 

     Nochtans zitten de maximumcijfers voor het aanbevolen eiwitverbruik in dit schema zelfs lichtjes boven het toelaatbaar interval van de 15-30% totale dagelijkse eiwittoevoer. Men kan dit moeilijk “gematigd eiwitrijk” noemen. Meer dan 30% eiwittoevoer per dag wordt inderdaad relatief veel.

 

     Als men deze tabel wil gebruiken, is mijn advies dus van in de buurt van het goede gemiddelde te blijven, m.a.w. maximum 25% van de calorieënbehoefte onder de vorm van eiwitten aan te brengen. Voor een man van 1,65 m lang bedraagt dit in dit geval 122 g eiwit per dag, met een gemiddeld verbruik van 480 g eiwitrijke voedingsmiddelen per dag (alle eiwit bevattende voedingsbronnen door elkaar).

 

     Deze maatregel geldt meer bepaald voor personen, met of zonder diabetes, die zouden kunnen lijden aan nier- en/of leverinsufficiëntie. Aan dergelijke patiënten raden we zelfs een bijzonder matig eiwitrantsoen aan. Daarentegen mogen personen in goede gezondheid, maar die ganse dagen een zware job uitoefenen of intensief aan sport doen, hun eiwitrantsoen zonder grote problemen tot 30% van de calorieënbehoefte vermeerderen.

 

     Besluit: heden bestaan er een aantal bewijzen dat, door iets meer eiwitten in te nemen dan wat door het gezondheidsbeleid is aanbevolen, men aan gewicht en vooral aan lichaamsvet kan verliezen. De eiwitten zouden ageren door de thermogenese te vermeerderen, t.t.z. door het aantal in het organisme verbrande calorieën te doen toenemen. Dit gebeurt zelfs zonder fysieke oefeningen te moeten verrichten en gaat bovendien met een verminderde eetlust gepaard (zie hierboven). Het gevolg is dat deze voedingsmodus toelaat minder energie te consumeren terwijl men er meer elimineert [18]. Eiwitten zijn de echte kampioenen van de thermogenese, want 18 tot 25 % van de calorieën die ze bijbrengen worden meteen verbrand tijdens de 4 à 8 uur volgend op de maaltijd [19]. In een recent artikel stelt men dat als men van een dieet van 2000 calorieën per dag (Kcal) en 15% eiwit overgaat op een eiwitrijker dieet, men 23 calorieën per dag verliest. Dit lijkt weinig, maar op de duur, en samen met een voldoende fysieke training, brengt dit een significant verschil mee [20].

 

     Samenvattend: door tijdens een calorieënarm dieet wat meer eiwitten in te nemen wordt het afslanken dus wat gemakkelijker en gaat het ook sneller dan als men op laag eiwitrantsoen blijft. Maar er bestaat hiervoor geen enkele verplichting: men vermagert even goed, hoewel duidelijk trager, met een eiwittoevoer beperkt tot 15%.

 

 

Bestaan er met een dergelijke voeding ondanks alles toch risico’s ?

 

     Er bestaan in werkelijkheid geen harde bewijzen bij de mens dat een eiwitrijke voeding (van 20 tot 29% van de calorieëntoevoer) nadelig zou zijn voor de nieren, dit bij een persoon in goede gezondheid die voldoende water en groente inneemt [21], [22], [23]. Nochtans vonden studies bij dieren duidelijk verhoogde risico’s bij overmatig eiwitrijke voeding, in het bijzonder op hart- en nierziekten, kanker en prostaataandoeningen [24].

 

     Ook bij mensen is teveel eiwit in de voeding niet zo gezond, vooral vlees. Zo toont b.v. een studie aan dat personen die elke dag vlees eten vier keer meer kans hebben op een hartaanval vergeleken met personen die de helft minder vlees eten [25]. Een andere studie toont dat vrouwen die dagelijks vlees eten dubbel zoveel kans hebben op borstkanker, vergeleken met vrouwen die minder dan drie keer per week vlees eten [26]. Volgens nog een andere studie blijkt dat vrouwen die elke dag rundsvlees, varkensvlees of lamsvlees eten, twee en een half meer kans hebben op dikke darmkanker (colonkanker) vergeleken met vrouwen die minder dan één keer per maand vlees eten [27]. Vlees, vooral rood vlees, kan niet alleen de kans op kanker, maar ook het risico op type 2 diabetes verhogen [28]. Het is nog eens duidelijk dat diabetici en patiënten die met nierproblemen te kampen hebben voorzichtig moeten zijn en beter bij hun behandelde arts om raad vragen[29].

 

     Men beschuldigt eiwitrijke diëten ook osteoporose (botontkalking) in de hand te werken [30]. Dit risico is hoofdzakelijk gebonden aan de consumptie van dierlijk eiwit. Men ziet het niet bij inname van plantaardig eiwit. Men verklaart dit door het feit dat dierlijke eiwitten de zuurtegraad van het organisme verhogen. Op deze verzuring (acidose) reageert het lichaam dan door calcium aan het bot te onttrekken. Men kan zo’n acidose echter tegengaan door de consumptie van fruit en groente sterk te verhogen.

 

 

Bronnen van voedingseiwitten [31]



     Klassiek worden de voedingseiwitten ingedeeld in dierlijke (vlees, vis, melk- en zuivelproducten, eieren) en plantaardige eiwitten (graangewassen en peulvruchten of leguminosen). Het eiwitgehalte van de voedingsmiddelen kan enorm variëren (b.v.: brood: 2,7 %; vleessoorten gemiddeld: 18 %; kazen en peulvruchten: ongeveer 25 %, in percent uitgedrukt van het totale gewicht van het voedingsmiddel).

 


 

Fig. 3: Een brede keuze aan voedingseiwitten [32]

 

 

Welke eiwitsoorten kiezen: die van dierlijke of van plantaardige oorsprong?

 


     Het is belangrijk ook de kwaliteit van een eiwit te beschouwen. Klassiek zijn de plantaardige eiwitten kwalitatief minderwaardig ten opzichte van de dierlijke eiwitten omwille van een lagere verteerbaarheid en van hun lager gehalte aan essentiële aminozuren, in het bijzonder lysine en de zwavelhoudende aminozuren. De lage eiwitdensiteit en kwaliteit van de plantaardige eiwitten verklaren ruimschoots de zeer grote frequentie van ondervoeding door eiwittekort in ontwikkelingslanden, in het bijzonder bij kinderen die zeer gevoelig zijn aan essentiële aminozuurtekorten.

 

     Het is echter zeer goed mogelijk om een voldoende toevoer aan essentiële aminozuren te verkrijgen met plantaardige eiwitten, door er gewoon voor te zorgen dat men eiwitten combineert waarvan het limiterend essentieel aminozuur niet hetzelfde is. Limiterend is het essentieel aminozuur dat in een voedingsmiddel ontbreekt of onvoldoende aanwezig is. Bij voorbeeld: door eiwitten uit graangewassen die arm zijn aan lysine maar normaal rijk zijn aan zwavelhoudende aminozuren (cysteine, methionine) te combineren met eiwitten uit peulvruchten arm aan zwavelhoudende aminozuren maar normaal rijk aan lysine, tracht men het limiterend effect te beperken. Deze “tactiek” wordt graag aangewend in de vegetarische voeding [33].

 

     Veganisten moeten in hun voeding noodzakelijkerwijs deze combinatie van graangewassen en peulvruchten maken, om geen tekorten aan essentiële aminozuren, en dus aan eiwitten te vertonen [34]. En zelfs in dat geval kan de eiwittoevoer toch insufficiënt zijn, als bepaalde aminozuren niet in voldoende hoeveelheid aanwezig zijn. Indien één enkel essentieel aminozuur maar voor 30% van de organische behoefte wordt aangebracht, zal het organisme niet alleen lijden aan een tekort voor dit welbepaald aminozuur, maar zal het bovendien de andere aminozuren slechts aanwenden in verhouding tot de meest ontbrekende. De organische behoefte aan eiwitten zal dan pas voor 30% verzekerd worden. Het is de wet van het minimum [35]. Men moet hier nog aan toevoegen dat de « echte » aanhangers van het veganisme niet alleen een risico lopen op eiwittekort, maar ook op deficiënties aan vitamine B12  [36], [37], zink [38], vitamine D [39], calcium [40], [41], oméga-3vetzuren met lange keten (EPA et DHA) [42], [43], creatine (een aminozuurderivaat noodzakelijk voor de spiercontractie) [44], en ook carnitine[45] en carnosine[46]. Aanvulling van deze elementen aan de hand van voedingssupplementen is bij hen dus aangeraden.

 

 

Moet men dan bij voorrang vleesetend worden?

 

     Nu men 16 kg graangewassen en 15 000 liter water nodig heeft om 1 kg rundsvlees te produceren [47], wordt het tijd dat onze wereld van voedseloverconsumptie van gewoontes verandert: het westers model van de "steak met friet" zal niet tot de gehele planeet kunnen worden veralgemeend. Maar dat wil daarom nog niet zeggen dat men alle vleessoorten volledig uit de consumptie moet bannen. Men kan zeer goed een rundsbiefstuk slechts op bepaalde (zeldzame) feestelijke gelegenheden consumeren, en de andere vleessoorten maar twee of drie maal per week, vis en andere zeevruchten eveneens, en de overige dag(en) zich omtoveren in de perfecte vegetariër (eieren en soja afgeleiden zijn eveneens een uitstekende bron van goede eiwitten). De voedingsbronnen variëren is een goede slogan!

 

 

Als besluit: enkele tips voor de type 2 diabetici:

 

     Zowel de insulinodependente als de niet insulinodependente diabetici hebben er belang bij weinig koolhydraten met hoge GI (Glycemische Index) in te nemen; lees: “Diabetes T2 stoppen (9): De glycemische index”.

 

     Ze doen er ook goed aan hun GL (Glycemische Lading) te verminderen; lees: “Diabetes T2 stoppen (10): De goede, de slechte en de zeer slechte suikers”. Zij kunnen het gebrek aan calorieën door verminderde koolhydratentoevoer vervangen door meer goede vetstoffen en meer eiwitten van gevarieerde oorsprong in te nemen.

 

     Wat de goede vetten betreft, hebben wij aanbevolen vooral meer mono-onverzadigde vetzuren en omega-3 poly-onverzadigde vetzuren in te nemen zoals olijfolie, lijnzaadolie, koolzaadolie, Chia-zaden, oliehoudende nootsoorten, vette vis, enz.; lees: “Diabetes T2 stoppen (11): Zijn alle vetten zo ongezond?”

 

     Wat de eiwitten betreft, kan men hun toevoer matig vermeerderen (bij voorkeur niet boven de 25% van de totale calorieëntoevoer) alhoewel daar geen verplichting toe bestaat, en slechts in geval er geen nier- of leverinsufficiëntie aanwezig is. Men zal de voorkeur geven aan een afwisseling van eiwitbronnen, zowel van dierlijke als van plantaardige oorsprong. Rood vlees dient echter zoveel mogelijk beperkt. Alhoewel de effecten van een eiwitrijkere voeding op de nierfunctie en de ontwikkeling van een diabetische nefropathie niet duidelijk zijn [48], bestaat er een algemene consensus, bij ernstige diabetes met proteïnurie (eiwitverlies langs de urine) en waarbij alle biologische markers wijzend op nierinsufficiëntie op rood staan, om dan het aandeel van de eiwitten in de voeding aanzienlijk de verminderen.

 

      (Wordt vervolgd).

 

Luc Vangermeersch, 24 februari 2014

 

 

 

 

Bibliografie:

 

[1] http://fr.wikipedia.org/wiki/Kwashiorkor

[2] Fattorusso V, Ritter O, « Vadémécum clinique », 16ème édition, p.1216

[3] http://www.nestlehealthscience.ch/fr/themes-nutritionnels/patient/carences-en-proteines/consequences-carence-proteines

[4] Masson R, Interview, "Robert Masson ose mettre en cause l’alimentation végétalienne", Alternative Santé, n° 8, décembre 2013

[5] http://entrainement-sportif.fr/acides-amines.htm

[6] http://www.musculaction.com/bases_proteines.htm

[7] http://fr.wikipedia.org/wiki/R%C3%A9gime_hyperprot%C3%A9in%C3%A9

[8] http://www.doctissimo.fr/html/nutrition/dossiers/regimes/articles/9699-regimes-hyperproteines-secrets.htm

[9] http://archive.wikiwix.com/cache/?url=http://www.mesregimes.com/regime_hyperproteine.htm&title=http%3A%2F%2Fwww.mesregimes.com%2Fregime_hyperproteine.htm

[10] http://www.inserm.fr/espace-journalistes/l-effet-coupe-faim-des-proteines-elucide

[11] http://sante.lefigaro.fr/mieux-etre/nutrition-nutriments/proteines/ont-elles-effet-coupe-faim

[12] http://www.musculaction.com/bases_proteines.htm

[13] http://www.voedingscentrum.nl/encyclopedie/eiwitten.aspx

[14] http://www.cerin.org/feuillet/besoin-en-proteines-de-l-adulte.html

[15] Hoffer L. J., Bistrian B. R., Young V.R., Blackburn G. L., Matthews D.E.: “Metabolic Effects of Very Low Calorie Weight Reduction Diets”. The journal of Clinical Investigation 73 (1984), 750-758

[16] Parry-Strong A, Leikis M, Krebs JD, “High Protein Diets and Renal Disease. Is There a Relationship in People With Type 2 Diabetes?” British Journal of Diabetes and Vascular Disease. 2013;13(5):238-243. 

[17] Westman E., Phinney S., Volek J.: “The New Atkins for e New You”, Ed. Fireside (2010); http://www.amazon.com/New-Atkins-You-Ultimate-Shedding/dp/1439190275#reader_1439190275.

[18] http://www.lanutrition.fr/bien-dans-son-poids/minceur-mode-d-emploi/comment-reussir-son-regime/reussir-un-regime-hyperproteine.html

[19] http://medicdz.com/stimuler-son-metabolisme-pour-mincir/

[20] Eisenstein J, Roberts SB, Dallal G, Saltzman E: High protein weight loss diets: are they safe and do they work? A review of the experimental and epidemiologic data. Nutr Rev60 :189 –200,2002

[21] http://www.lanutrition.fr/les-news/une-alimentation-riche-en-proteines-est-sans-danger-pour-les-reins.html

[22] Friedman AN, Ogden LG, Foster GD, Klein S, Stein R, Miller B, Hill JO, Brill C, Bailer B, Rosenbaum DR, Wyatt HR. Comparative Effects of Low-Carbohydrate High-Protein Versus Low-Fat Diets on the Kidney. Clin J Am Soc Nephrol. 2012 May 31.

[23] http://www.medscape.com/viewarticle/819349?src=wnl_edit_tpal&uac=202285ET

[24] Ross M.H. and Bras G., “Dietary preference and diseases of age”. Nature, 1974, 250:263-265

[25] Kontogianni M.D., Panagiotakos D.B., Pitsavos C., et Al., “Relationship between meat intake and the development of acute coronary syndromes”,  the CARDIO2000 case-control study, Eur. J. Clin. Nutr., 2008, 62: 171-177

[26] Cho E., Chen W.Y., Hunter D.J., et Al., “Red meat intake and risk of breast cancer among premenopausal women”. Arch. Intern. Med., 2006, 166:2253-2259

[27] Willet W.C., Stampfer M.J., Colditz G.A. Rosner B.A., and Speizer F.E., “Relation of meat, fat, and fiber intake to the risk of colon cancer in a prospective study among women”, New England Journal of Medecine, 1990, 323: 1664-1672

[28] Song Y., Manson J.E., Buring J.E., and Liu S., “A prospective study of red meat consumption and type-2-diabetes in the middle-aged and elderly women: The Women’s Health Study”. Diabetes Care, 2004, 27: 2108-2115

[29] Halton TL, Hu FB. The effects of high protein diets on thermogenesis, satiety and weight loss: a critical review. J Am Coll Nutr. 2004 Oct; 23(5):373-85.

[30] Walford R., “Beyond the 120 year diet”, 2000, Thunder’s Mouth Press, New York

[31] http://umvf.univ-nantes.fr/nutrition/enseignement/nutrition_8/site/html/9.html

[32] http://www.google.fr/imgres?imgurl=http://www.runnersworld.fr/RW-WP-magazine/wp-content/uploads/2013/09/prot%25C3%25A9ine-sources.jpg&imgrefurl=http://www.runnersworld.fr/quadvient-il-si-je-ne-mange-pas-assez-de-proteines/&h=335&w=493&sz=45&tbnid=8TM2URb92rgKJM:&tbnh=90&tbnw=132&zoom=1&usg=__bg3o5fC26SUNLQW4TgKs_-qp8oo=&docid=3Kb4vAf96MbKIM&sa=X&ei=7DvtUqeIMOiI7Aa0o4GwBQ&ved=0CGkQ9QEwBQ&dur=10586

[33] Ibidem 21

[34] Wuyts D. : “Propriétés diététiques et médicinales de nos aliments et épices”, tome 2 + Nutriments. Éd. SATAS, 2011, p 722

[35] Masson R, Interview, "Robert Masson ose mettre en cause l’alimentation végétalienne", Alternative Santé, n° 8, décembre 2013

[36] Koebnick C, Hoffmann I, et al. Long-term ovo-lacto vegetarian diet impairs vitamin B-12 status in pregnant women, J Nutr, 2004 Dec;134(12):3319-26.

[37] Ball MJ, Bartlett MA. Dietary intake and iron status of Australian vegetarian women, Am J Clin Nutr, 1999 Sep;70(3):353-8.

[38] Kristensen M, Bach H, Ole M, et Al., « Total zinc absorption in young women, but not fractional zinc absorption, differs between vegetarian and meat-based diets with equal phytic acid content », British Journal of Nutrition, 2006

[39] European Journal of Clinical Nutrition (2007) 61, 1400–1406; doi:10.1038/sj.ejcn.1602659; published online 7 February 2007

[40] http://www.lanutrition.fr/bien-comprendre/le-potentiel-sante-des-aliments/maladies-liees-a-l-alimentation/les-risques-de-carences-chez-les-vegetariens.html

[41] http://www.nature.com/ejcn/journal/v61/n12/full/1602659a.html

[42] http://www.passeportsante.net/fr/Nutrition/Regimes/Fiche.aspx?doc=vegetarisme_regime

[43] http://www.lanutrition.fr/bien-comprendre/le-potentiel-sante-des-aliments/maladies-liees-a-l-alimentation/les-risques-de-carences-chez-les-vegetariens.html

[44] Ludivine, “Être végétarien rend-il malade? ” Alternatif bien-être, novembre 2013, N° 87, p 9

[45] http://fr.wikipedia.org/wiki/Carnitine

[46] http://fr.wikipedia.org/wiki/Carnosine

[47] https://www.facebook.com/pages/Le-changement-par-la-consommation/218263484852205

[48] Parry-Strong A, Leikis M, Krebs JD, “High Protein Diets and Renal Disease. Is There a Relationship in People With Type 2 Diabetes?” British Journal of Diabetes and Vascular Disease. 2013;13(5):238-243. 

 

 

 

 

 

Partager cet article
Repost0
24 février 2014 1 24 /02 /février /2014 19:15

 

Faut-il consommer davantage de protéines pour perdre du poids ?

 

 

Manger hyperprotéiné ou simplement protéiné : quelle est la différence ?

 

     Au cours de l’article précédent, nous nous sommes fait une idée sur ce que sont et ce que nous apportent les protéines alimentaires. Maintenant, il est temps d’aborder quelques questions à la fois pratiques et importantes sur leur consommation, surtout si l’on désire perdre du poids. En effet, on est alors en droit de se demander quelles sont les protéines alimentaires qu’il faut privilégier et en quelles quantités il faut les consommer ?

 

     Qu’arrive-t-il si on en prend trop peu, ou encore, si on en ingère plus qu’il ne faut, comme le font certains sportifs pour acquérir « du muscle », ou lors d’un régime amaigrissant de type « hyperprotéiné » ?  Est-ce bien bon pour la santé lorsqu’on décide de dépasser les 25 voire 30 % de l’apport calorique total en protéines ? Cet apport excédentaire en protéines fait-il bien maigrir ? Si oui, n’est-il pas dangereux ? Quel est l’apport protidique idéal ? Sous quelle forme faut-il prendre ses protéines : viande, poisson, œufs, produits laitiers, végétaux ?...

 

     Toutes ces questions méritent bien-sûr des réponses claires et précises, et en concordance avec les données scientifiques les plus récentes, publiées dans des revues médicales sérieuses, renommées et donc, supposées indépendantes. C’est ce que nous tentons de faire dans chacun des articles que nous proposons aux lecteurs intéressés, en les documentant le mieux possible.

 

     Lors des pages précédentes, nous avons tenté de montrer clairement que tenter un régime amaigrissant n’est pas une mince affaire, et qu’il vaut mieux y aller doucement. Perdre du poids de manière pérenne et le garder par après ne se fait pas en quelques semaines ou mois, mais sur des années, voire pendant sa vie entière. Nous avons bien insisté sur la nécessité de diminuer la quantité de glucides (surtout les mauvais sucres, y compris les céréales et les féculents de toutes sortes) et sur l’inutilité d’éviter les graisses (surtout les bonnes graisses comme l’huile d’olive et les omégas 3). Qu’en est-il des protéines ?

 

Qu’arrive-t-il en cas de carence protéinique ?

 

     Dans sa forme grave, c’est d’abord la malnutrition protéinocalorique, encore trop souvent mortelle, qui touche des millions d’enfants en Afrique. On appelle cela le kwashiorkor. Cette maladie survient quelques mois après un sevrage brutal du lait maternel idéalement riche en protéines (1 g/100 ml), car après, l'alimentation des jeunes enfants est essentiellement constituée de bouillie de céréales comme le manioc, le mil, le maïs ou le riz. Ces repas sont insuffisamment riches en protéine, surtout par rapport aux besoins importants de l'enfant à cet âge [1].File:Starved girl.jpg

 

 

Figure 1  Un enfant avec signes de kwashiorkor et de marasme. L'abdomen ballonné et les œdèmes des pieds sont caractéristiques.

 

 

    

 

     Dans les pays industrialisés, on peut observer la malnutrition protéinocalorique chez des sujets âgés, surtout chez ceux qui sont seuls ou isolés, ainsi que chez toutes les personnes qui s’alimentent au-dessous du niveau exigé (pour une cause socio-économique ou psycho-sociale, alcoolisme, anorexie, cancer, SIDA, ou autre maladie). Cela peut se manifester par de l’anémie, une sécheresse de la peau, de la dermatose, un amaigrissement progressif, une diminution de la masse musculaire (fonte musculaire) et osseuse  (décalcification), une diminution de la tolérance au glucose, un affaiblissement du système immunitaire avec une tendance plus prononcée aux infections, des troubles de la cicatrisation, et parfois des œdèmes [2], [3]. Ceux-ci sont dus à l’hypoprotéinémie (baisse du taux de protéines, notamment d’albumine dans le sang), provoquant une diminution de la pression osmotique du sérum de sorte que l’eau s’échappe du circuit circulatoire. De plus, cette malnutrition protéinique peut être accompagnée des troubles hormonaux et neurologiques (ex. : irritabilité, aménorrhée, frigidité, impuissance)[4].

 

 

Les protéines alimentaires donnent-t-elles du muscle ?

 

     Incontestablement oui ! C’est la raison pour laquelle beaucoup de sportifs ingèrent énormément de protéines. Elles augmentent la masse musculaire ou empêchent sa fonte en cas d’entraînement intensif ou lors d’un régime hypocalorique. Lors de l’article précédent, nous avons vu que les protéines, composées d’acides aminés, sont les « briques du corps » qui composent non seulement nos différents tissus et organes, mais aussi nos muscles. Pour faire de la musculation et du sport, les besoins journaliers en protéines augmentent car l’activité musculaire plus intense augmente son catabolisme, c.-à-d. la dégradation du tissu musculaire aux cours des efforts afin de fournir de l'énergie [5]. En augmentant l’apport protéinique, on contribue à l’anabolisme c.à d. la synthèse protéinique [6].

 

 

C’est quoi un régime amaigrissant de type « hyperprotéiné » ?

 

     On désigne généralement par ce terme un régime amaigrissant fondé sur l'absorption de protéines aussi pures que possibles. Ce sont souvent des compléments alimentaires à base d’acides aminés ou des poudres hyperprotéinées spéciales remplaçant les repas dans le cadre de ce régime. Il consiste à diminuer drastiquement l’apport en calories sous forme de glucides et de lipides tout en empêchant la fonte musculaire par un apport excédentaire en protéines. Il peut être indiqué pour une durée très courte chez certains patients ayant besoin de maigrir rapidement en vue d’une intervention chirurgicale ou pour d’autres raisons de santé urgentes. La perte de poids est généralement spectaculaire (jusqu'à 12 kilos par mois). C'est un régime fortement hypocalorique, donc à risque [7]. Parmi les inconvénients on peut en effet noter : un effet yo-yo pratiquement inévitable, des carences [8] et divers risques sans suivi médical [9]. Les carences doivent être prévenues par des compléments alimentaires adaptés et notamment des vitamines et minéraux, du potassium, du magnésium et du calcium en n’oubliant pas l’eau à raison de 1,5 à 2 litres par jour. Le régime étant très faible en lipides, on recommande en général l'ajout d'oméga 3 risquant de manquer rapidement à l'organisme.

     Ce genre de régime est tout à fait contre-indiqué dans la grande majorité des cas et certainement dans le contexte de notre propos qui consiste à aider des personnes en surpoids ou obèses et souffrant de diabète de type 2 à maigrir durablement. Nous avons insisté maintes fois sur l’importance d’une perte de poids graduelle. Il est hors de question qu’un régime hyperprotéiné soit recommandé sans suivi médical très strict.

 

 

Les protéines alimentaires ont-elles un effet coupe-faim ?

 

     La réponse est oui: les protéines alimentaires ont un effet rassasiant. L’équipe de Gilles Mithieux, de l’Unité INSERM 855 « Nutrition et cerveau » à Lyon, est parvenue à expliquer les mécanismes biologiques responsables de cette propriété [10]. La sensation de satiété dure plus longtemps après un repas riche en protéines (viande, poisson, œufs, légumineuses). La satiété est l'état de "non-faim" entre les repas. Ainsi les protéines prolongent le fait ne pas avoir faim entre deux repas [11].

 

     Quand l'intestin ingère des protéines, il les fractionne sous forme de morceaux, des oligopeptides, c.-à-d. des acides aminés. Ceux-ci sont ensuite libérés dans la veine porte, la voie sanguine qui relie l'intestin au foie. L'information est transmise à l'hypothalamus, une région du cerveau qui régule l'appétit. Dans un premier temps, les oligopeptides agissent sur des récepteurs µ-opioïdes, (présents dans le système nerveux de la veine porte, à la sortie de l’intestin) qui envoient un message par la voie du nerf vague et par la voie spinale vers les zones du cerveau spécialisées dans la réception de ces messages. Dans un second temps, le cerveau envoie un message-retour qui déclenche la néoglucogenèse par l’intestin. Cette dernière initie alors l’envoi du message "coupe-faim" dans les zones du cerveau contrôlant la prise alimentaire, comme l’hypothalamus.

 

 

Fig. 2 : Image publiée après permission de l’Inserm

 

     A noter que les récepteurs µ-opioïdes existent aussi au niveau du cerveau et sont connus pour leur rôle dans le système nerveux du plaisir et impliqués notamment dans les effets antidouleurs de la morphine.

 

 

Si un apport augmenté en protéines alimentaires contribue à faire perdre du poids, quelles sont alors les quantités recommandées pour ne pas nuire à la santé ?

 

     Il y a une différence fondamentale entre l’apport protéinique très excédentaire d’un régime hyperprotéiné, et celui bien plus modéré du mode alimentaire physiologique que nous proposons dans le but de perdre du poids durablement afin de rester en bonne santé.

 

      Ceux qui suivent un régime hyperprotéiné sont soumis à des « doses » de  protéines pratiquement pures et donc assimilables très rapidement allant de 1,5 g/kg de poids corporel par jour chez le sportif moyen, jusqu’à 3 g/kg de poids corporel (ou plus) pour ceux qui pratiquent le body building intensif [12]. Cela correspond à l’ingestion de 450 à 900 g de viande chez un individu d’une taille de 1,75 m, pesant 75 kg (pour un index de masse corporelle de 25). Tenant compte de la surcharge importante qu’une telle ingestion représente pour le métabolisme du foie et du rein, ceci n’est médicalement pas défendable ni à long ni même à court terme. D’autant plus que pour gonfler encore davantage leurs muscles déjà hors proportion, beaucoup de ces pratiquants de body building se piquent aussi aux hormones anabolisantes, également très délétères à la santé (p.ex. le risque augmenté d’un cancer de la prostate à un âge encore jeune).

 

     En réalité, le besoin en protéines alimentaires normal et physiologique chez un adulte sédentaire (ANC = Apport Nutritionnel Conseillé) fluctue aux alentours de 0,8 g/kg de poids[13], [14]. Ceci est un apport minimum et non idéal en soi. Cela représente en moyenne 9 à 12 % de l'apport calorique total.

 

     Il faut savoir que la plupart des aliments riches en protéines contiennent à peu près un quart de leur poids en protéines. C’est le cas du poulet cuit, de la viande de bœuf, des fromages à pâte cuite et des légumineuses. Les fruits à coques en contiennent un peu moins (noix 15 %, noisettes 15 %, amandes 20 %). Le tofu contient 12,5 % de protéines; le poisson 20-30% ; le lait de vache 30-35 % et un œuf 10-12 %.

 

     Bien sûr, ces besoins vont varier en fonction de l’âge, du sexe, de la taille, du poids, de l’activité physique, d’une grossesse, d’une maladie (p.ex. une inflammation), d’une thérapie (p.ex. une chimiothérapie), etc…

 

     Les personnes âgées en particulier ont un besoin accru en protéines (1-1,2 g/kg/jour chez un individu sédentaire = 12-14% de l’apport calorique total), car leur appétit a tendance à diminuer, leur métabolisme protéinique devient plus catabolique et est accompagné d’une fonte musculaire. Il convient donc de veiller à ce que leur apport protéinique soit suffisant.

 

     Lorsque, pour une raison quelconque, l’on désire perdre du poids, ce ne sera jamais au détriment de l’apport en protéines, au contraire, il est alors recommandé de veiller à avoir un apport supérieur à l’ANC [15]. L’adaptation alimentaire dans le but de perdre du poids et d’améliorer le contrôle de la glycémie consiste habituellement à augmenter l’apport calorique total en protéines de 10% environ [16].

 

     Dans le tableau [17] ci-dessous, nous présentons un exemple de fourchettes d’un apport protéinique normal ou augmenté en fonction d’un besoin accru, comme p.ex. lors de l’instauration d’un mode alimentaire pauvre en glucides (hypoglucidique) dans le but de perdre du poids. L’apport protéinique varie ici en fonction de la taille et du sexe. Vous déterminerez ainsi votre propre besoin en protéines :

 

 

 

Taille

Consommation de protéines recommandée

Consommation moyenne d’aliments protéiniques

Consommation de protéines recommandée

Consommation moyenne d’aliments protéiniques

Femmes ♀

Hommes ♂

Grammes/jour

Grammes/jour

Grammes/jour

Grammes/jour

1,45 m

63-125

370

 

 

1,47 m

64-130

400

 

 

1,50 m

65-135

400

 

 

1,52 m

66-138

400

 

 

1,55 m

68-142

420

74-154

450

1,58 m

70-145

420

75-157

480

1,60 m

71-149

450

76-159

480

1,62 m

73-152

450

78-162

480

1,65 m

75-156

450

79-165

480

1,68 m

76-159

480

81-168

510

1,70 m

78-162

480

82-171

510

1,73 m

80-166

510

84-175

510

1,75 m

81-169

510

86-178

540

1,78 m

83-173

510

87-182

540

1,80 m

85-176

540

89-186

570

1,83 m

 

 

91-190

570

1,85 m

 

 

93-194

600

1,88 m

 

 

95-199

600

1,90 m

 

 

98-204

630

 

 

     Ce tableau, publié en 2010 par trois professeurs de médecine, les docteurs Éric Westman, Stephen Phinney et Jeff Volek dans leur livre « New Atkins for a New You » et traduit en Français un an plus tard sous le titre de : « Le Nouveau Régime Atkins », est proposé dans un régime alimentaire hypoglucidique que les auteurs qualifient eux-mêmes de “modérément protéiné”.

 

     Cependant, les chiffres maximums des fourchettes de la consommation protéinique recommandée vont même légèrement au-delà de l’apport calorique total de 30%, ce qui devient relativement élevé. Il est difficilement acceptable de qualifier cela de “modérément protéiné”.

 

     Si l’on désire utiliser ce tableau, mon conseil est donc de rester dans la bonne moyenne de cette fourchette, c.-à-d. d’apporter environ 25% de l’apport calorique total sous la forme de protéines. Pour un homme d’une taille de 1,65 m, cela équivaut ici à un apport de 122 g de protéines par jour, avec une consommation moyenne d’aliments protéiniques de 480 g/jour (toutes sources alimentaires contenant des protéines confondues).

 

     Cette mesure vaut tout particulièrement pour les personnes, diabétiques ou non, atteintes d’une insuffisance rénale et/ou d’une insuffisance hépatique. A ces personnes, nous conseillons même un apport protéinique bien plus restreint. Par contre, les individus en bonne santé qui ont un boulot très physique ou qui pratiquent un sport intensif pendant plusieurs heures par jour, peuvent, sans conséquences majeures, augmenter leur ration de protéines jusqu’à 30 % du besoin calorique total.

 

     Conclusion : il existe aujourd’hui un nombre de preuves qu’en mangeant un peu plus de protéines que ce qui est recommandé par les autorités sanitaires, on peut perdre du poids et surtout des graisses corporelles. Les protéines agiraient en augmentant la thermogenèse, c’est-à-dire le nombre de calories brûlées par l’organisme même sans faire d’exercice, et en diminuant l’appétit (voir ci-dessus), ce qui fait qu’avec ce mode alimentaire, on consomme moins d’énergie et on en élimine plus [18]. Les protéines sont vraiment les championnes de la thermogenèse puisque 18 à 25 % des calories qu’elles apportent sont brûlées au cours des 4 à 8 heures qui suivent un repas [19]. Dans un article récent, il a été estimé qu’en passant d’un régime à 2000 calories par jour (kcal) avec 15% de protéines à un régime plus riche en protéines, on perd 23 calories par jour. Ce chiffre peut paraître faible mais à la longue, et combiné à un programme d’exercices physiques, il entraîne des différences significatives [20].

 

     Pour résumer: en prenant davantage de protéines au cours d’une diète basse en calories, maigrir deviendra plus facile et plus rapide que si l’on se cantonne dans une alimentation pauvre en protéines, mais ce n’est nullement obligatoire. On maigrira aussi bien, quoique nettement plus lentement en limitant l’apport protidique à 15 %.

 

 

Ce mode alimentaire présente-t-il malgré tout des risques ?

 

     En réalité, il n’existe pas de preuves strictes chez l'homme qu’une alimentation riche en protéines (de 20 à 29% des calories) soit néfaste pour les reins chez une personne en bonne santé, lorsqu'elle s'accompagne d’un apport suffisant en eau et en végétaux [21], [22], [23]. Cependant, des études effectuées chez des animaux soumis à des régimes hyperprotéinés, ont montré un risque nettement accru concernant les maladies du cœur et du rein, des cancers et des affections de la prostate [24].

 

     Pour les humains aussi un excès de protéines alimentaires s’avère malsain, surtout la viande. Par exemple, une étude démontre que les personnes qui mangent de la viande chaque jour, ont un risque multiplié par quatre de contracter une crise cardiaque, comparé à ceux qui ne mangent que la moitié de cette quantité de viande [25]. Une autre étude montre que les femmes qui mangent de la viande tous les jours, doublent leur risque de cancer du sein par rapport à celles qui mangent de la viande moins de trois fois par semaine [26]. Selon encore une autre étude, il apparaît que les femmes qui mangent chaque jour de la viande de bœuf, de porc, ou d’agneau, courent un risque multiplié par deux et demi d’évoluer vers un cancer du côlon, comparé aux femmes qui mangent de la viande moins d’une fois par mois [27]. Parmi les viandes, c’est surtout la viande rouge qui, non seulement est davantage génératrice de cancers, mais également augmente le risque de diabète de type 2 [28]. Encore une fois, il est recommandé que les diabétiques et les personnes qui souffrent de problèmes rénaux doivent faire preuve de prudence et prendre conseil chez leur médecin traitant [29].

 

     On accuse souvent les régimes riches en protéines de favoriser l’ostéoporose [30]. Ce risque est essentiellement lié à la consommation de protéines d’origine animale, pas à celles d’origine végétale. Il s’explique par le fait que les protéines animales augmentent l’acidité de l’organisme, qui répond en puisant dans le calcium osseux. Mais on peut se mettre à l’abri d’une telle acidose en augmentant fortement sa consommation de fruits et de légumes.

 

 

Les sources protéiniques alimentaires [31]
 


     Les protéines alimentaires sont classiquement divisées en protéines animales (viande, poisson, produits laitiers et œufs) et en protéines végétales (céréales et légumineuses). La richesse en protéines des aliments varie considérablement (pain 2,7 % ; viandes 18 % en moyenne ; fromage et légumes secs ou légumineuses : environ 25 %, exprimée en pourcentage du poids total de l’aliment).
 

Fig. 3 : Un large choix de protéines alimentaires [32]

 

 

 

Quelles sortes de protéines choisir : celles d’origine animale ou végétale ?

 


     La qualité de la protéine est également importante à considérer. Classiquement les protéines végétales sont de qualité inférieure aux protéines animales en raison d’une digestibilité plus basse et d’un moindre contenu en acides aminés essentiels, en particulier la lysine et les acides aminés soufrés. La densité protéinique basse et la faible qualité des protéines végétales expliquent très largement l’extrême fréquence des malnutritions protéiniques dans les pays en voie de développement en particulier chez l’enfant, très sensible à des apports insuffisants en acides aminés essentiels.

 

     Il est cependant tout à fait possible d’obtenir un apport en acides aminés essentiels suffisant avec des protéines végétales en prenant simplement soin de combiner des protéines dont l’acide aminé limitant (= l’acide aminé essentiel dont un aliment est carencé) n’est pas le même. Par exemple : en combinant des protéines de céréales pauvre en lysine mais normalement riche en acides aminés soufrés (cystéine, méthionine) avec des protéines de légumineuses pauvres en acides aminés soufrés mais normalement riches en lysine, on essaie d’éviter l’effet limitant. Cette « tactique » est volontiers adoptée dans les régimes végétariens [33].

 

     Quant aux végétaliens, leur alimentation doit obligatoirement comporter cette combinaison de céréales et de légumineuses pour ne pas générer une carence en acides aminés essentiels et donc en protéines [34]. Et même dans ce cas, l’apport protéinique peut être insuffisant car même s’ils sont présents, certains acides aminés ne le sont pas en quantité suffisante. Or, si un seul acide aminé essentiel n’est apporté qu’à 30% des besoins organiques, non seulement l’organisme va souffrir de carence pour cet acide aminé en particulier, mais en plus, il ne va utiliser les autres acides aminés qu’au prorata du plus manquant. Les besoins de l’organisme en protéines ne seront assurés qu’à 30%. C’est la loi du minimum[35]. Il faut ajouter à cela que les végétaliens purs et durs non seulement courent un risque de carence en protéines, mais aussi en vitamine B12  [36], [37], en zinc [38], en vitamine D [39], en calcium [40], [41], en acides gras oméga-3 à longue chaîne (EPA et DHA) [42], [43], en créatine (un dérivé d’acide aminé nécessaire à la contraction musculaire) [44], mais encore en carnitine[45] et en carnosine[46]. Une supplémentation de ces éléments par des compléments alimentaires leur est donc conseillée.

 

 

Doit-on alors devenir prioritairement carnivore ?

 

     A l’heure où il faut 16 kg de céréales et 15 000 litres d’eau pour produire 1 kg de viande de bœuf [47], il est temps que notre monde de surconsommation alimentaire change ses habitudes : le modèle occidental du "steak-frites" ne pourra pas être généralisé à la planète. Mais cela ne veut pas dire pour autant qu’il faille éliminer les viandes entièrement de la consommation. On peut très bien ne consommer un steak de bœuf qu’en certaines (rares) occasions festives, ne manger les autres viandes que deux ou trois fois par semaine, du poisson et les autres produits de la mer de la même manière, et le(s) jour(s) restant(s) se convertir en parfait végétarien (les œufs et les dérivés du soja sont également une excellente source de bonnes protéines). Varier les sources alimentaires est un maître-mot !

 

 

En conclusion : quelques conseils pour les diabétiques de type 2 :

 

     Tant les insulinodépendants que les non insulinodépendants ont intérêt à manger peu de glucides à IG haut (IG, index glycémique); lire “Vaincre le diabète T2 (9): L’index glycémique”; et à diminuer leur CG (= charge glycémique); lire “Vaincre le diabète T2 (10): Les bons, les mauvais, et les très mauvais sucres”. Ils peuvent remplacer le manque d’apport calorique en glucides par plus de bonnes graisses et plus de protéines d’origine variée.

 

     Pour ce qui est des bonnes graisses, nous avons préconisé d’augmenter surtout les acides gras monoinsaturés et les omégas 3 tels que l’huile d’olive, l’huile de lin, l’huile de colza, les graines de Chia, les fruits à coque oléagineux, les poissons gras, etc… Lire : “Vaincre le diabète T2 (11) : Toutes les graisses sont-elles mauvaises” ?

 

     En ce qui concerne les protéines, elles peuvent être augmentées modérément, bien que ce ne soit pas obligatoire (de préférence pas au-delà de 25% de l’apport calorique total), et seulement en cas d’absence d’insuffisance rénale ou hépatique. On choisira de préférence une alternance des sources protidiques, tant animales que végétales. On limitera cependant les viandes rouges le plus possible. Bien qu’on n’ait pas vraiment établi les effets d’une alimentation plus riche en protéines sur la fonction rénale et sur la progression d’une néphropathie diabétique [48], en cas de diabète grave présentant de la protéinurie et où tous les marqueurs biologiques de la fonction rénale sont au rouge, le consensus général recommande de diminuer de manière conséquente la part des protéines.

 

      (A suivre).

 

Luc Vangermeersch, le 24 février 2014

 

 

 

 

Bibliographie :

 

[1] http://fr.wikipedia.org/wiki/Kwashiorkor

[2] Fattorusso V, Ritter O, « Vadémécum clinique », 16ème édition, p.1216

[3] http://www.nestlehealthscience.ch/fr/themes-nutritionnels/patient/carences-en-proteines/consequences-carence-proteines

[4] Masson R, Interview, "Robert Masson ose mettre en cause l’alimentation végétalienne", Alternative Santé, n° 8, décembre 2013

[5] http://entrainement-sportif.fr/acides-amines.htm

[6] http://www.musculaction.com/bases_proteines.htm

[7] http://fr.wikipedia.org/wiki/R%C3%A9gime_hyperprot%C3%A9in%C3%A9

[8] http://www.doctissimo.fr/html/nutrition/dossiers/regimes/articles/9699-regimes-hyperproteines-secrets.htm

[9] Masson R, Interview, "Robert Masson ose mettre en cause l’alimentation végétalienne", Alternative Santé, n°8, décembre 2013; http://archive.wikiwix.com/cache/?url=http://www.mesregimes.com/regime_hyperproteine.htm&title=http%3A%2F%2Fwww.mesregimes.com%2Fregime_hyperproteine.htm

[10] http://www.inserm.fr/espace-journalistes/l-effet-coupe-faim-des-proteines-elucide

[11] http://sante.lefigaro.fr/mieux-etre/nutrition-nutriments/proteines/ont-elles-effet-coupe-faim

[12] http://www.musculaction.com/bases_proteines.htm

[13] http://www.e-sante.fr/proteines-besoins-quotidiens/guide/848

[14] http://www.cerin.org/feuillet/besoin-en-proteines-de-l-adulte.html

[15] Hoffer L. J., Bistrian B. R., Young V.R., Blackburn G. L., Matthews D.E.: “Metabolic Effects of Very Low Calorie Weight Reduction Diets”. The journal of Clinical Investigation 73 (1984), 750-758

[16] Parry-Strong A, Leikis M, Krebs JD, “High Protein Diets and Renal Disease. Is There a Relationship in People With Type 2 Diabetes?” British Journal of Diabetes and Vascular Disease. 2013;13(5):238-243. 

[17] Westman E., Phinney S., Volek J.: “Le Nouveau Régime Atkins, Thierry Souccar Éditions (2011)

[18] http://www.lanutrition.fr/bien-dans-son-poids/minceur-mode-d-emploi/comment-reussir-son-regime/reussir-un-regime-hyperproteine.html

[19] http://medicdz.com/stimuler-son-metabolisme-pour-mincir/

[20] Eisenstein J, Roberts SB, Dallal G, Saltzman E: High protein weight loss diets: are they safe and do they work? A review of the experimental and epidemiologic data. Nutr Rev60 :189 –200,2002

[21] http://www.lanutrition.fr/les-news/une-alimentation-riche-en-proteines-est-sans-danger-pour-les-reins.html

[22] Friedman AN, Ogden LG, Foster GD, Klein S, Stein R, Miller B, Hill JO, Brill C, Bailer B, Rosenbaum DR, Wyatt HR. Comparative Effects of Low-Carbohydrate High-Protein Versus Low-Fat Diets on the Kidney. Clin J Am Soc Nephrol. 2012 May 31.

[23] http://www.medscape.com/viewarticle/819349?src=wnl_edit_tpal&uac=202285ET

[24] Ross M.H. and Bras G., “Dietary preference and diseases of age”. Nature, 1974, 250:263-265

[25] Kontogianni M.D., Panagiotakos D.B., Pitsavos C., et Al., “Relationship between meat intake and the development of acute coronary syndromes”, the CARDIO2000 case-control study, Eur. J. Clin. Nutr., 2008, 62: 171-177

[26] Cho E., Chen W.Y., Hunter D.J., et Al., “Red meat intake and risk of breast cancer among premenopausal women”. Arch. Intern. Med., 2006, 166:2253-2259

[27] Willet W.C., Stampfer M.J., Colditz G.A. Rosner B.A., and Speizer F.E., “Relation of meat, fat, and fiber intake to the risk of colon cancer in a prospective study among women”, New England Journal of Medecine, 1990, 323: 1664-1672

[28] Song Y., Manson J.E., Buring J.E., and Liu S., “A prospective study of red meat consumption and type-2-diabetes in the middle-aged and elderly women: The Women’s Health Study”. Diabetes Care, 2004, 27: 2108-2115

[29] Halton TL, Hu FB. The effects of high protein diets on thermogenesis, satiety and weight loss: a critical review. J Am Coll Nutr. 2004 Oct; 23(5):373-85.

[30] Walford R., “Beyond the 120 year diet”, 2000, Thunder’s Mouth Press, New York

[31] http://umvf.univ-nantes.fr/nutrition/enseignement/nutrition_8/site/html/9.html

[32] http://www.google.fr/imgres?imgurl=http://www.runnersworld.fr/RW-WP-magazine/wp-content/uploads/2013/09/prot%25C3%25A9ine-sources.jpg&imgrefurl=http://www.runnersworld.fr/quadvient-il-si-je-ne-mange-pas-assez-de-proteines/&h=335&w=493&sz=45&tbnid=8TM2URb92rgKJM:&tbnh=90&tbnw=132&zoom=1&usg=__bg3o5fC26SUNLQW4TgKs_-qp8oo=&docid=3Kb4vAf96MbKIM&sa=X&ei=7DvtUqeIMOiI7Aa0o4GwBQ&ved=0CGkQ9QEwBQ&dur=10586

[33] Ibidem 21

[34] Wuyts D. : “Propriétés diététiques et médicinales de nos aliments et épices”, tome 2 + Nutriments. Éd. SATAS, 2011, p 722

[35] Masson R, Interview, "Robert Masson ose mettre en cause l’alimentation végétalienne", Alternative Santé, n° 8, décembre 2013

[36] Koebnick C, Hoffmann I, et al. Long-term ovo-lacto vegetarian diet impairs vitamin B-12 status in pregnant women, J Nutr, 2004 Dec;134(12):3319-26.

[37] Ball MJ, Bartlett MA. Dietary intake and iron status of Australian vegetarian women, Am J Clin Nutr, 1999 Sep;70(3):353-8.

[38] Kristensen M, Bach H, Ole M, et Al., « Total zinc absorption in young women, but not fractional zinc absorption, differs between vegetarian and meat-based diets with equal phytic acid content », British Journal of Nutrition, 2006

[39] European Journal of Clinical Nutrition (2007) 61, 1400–1406; doi:10.1038/sj.ejcn.1602659; published online 7 February 2007

[40] http://www.lanutrition.fr/bien-comprendre/le-potentiel-sante-des-aliments/maladies-liees-a-l-alimentation/les-risques-de-carences-chez-les-vegetariens.html

[41] http://www.nature.com/ejcn/journal/v61/n12/full/1602659a.html

[42] http://www.passeportsante.net/fr/Nutrition/Regimes/Fiche.aspx?doc=vegetarisme_regime

[43] http://www.lanutrition.fr/bien-comprendre/le-potentiel-sante-des-aliments/maladies-liees-a-l-alimentation/les-risques-de-carences-chez-les-vegetariens.html

[44] Ludivine, “Être végétarien rend-il malade? ” Alternatif bien-être, novembre 2013, N° 87, p 9

[45] http://fr.wikipedia.org/wiki/Carnitine

[46] http://fr.wikipedia.org/wiki/Carnosine

[47] https://www.facebook.com/pages/Le-changement-par-la-consommation/218263484852205

[48] Parry-Strong A, Leikis M, Krebs JD, “High Protein Diets and Renal Disease. Is There a Relationship in People With Type 2 Diabetes?” British Journal of Diabetes and Vascular Disease. 2013;13(5):238-243. 

Partager cet article
Repost0
7 janvier 2014 2 07 /01 /janvier /2014 18:58

 

Het essentiële over de voedingseiwitten

 

 

De eiwitten vormen de basis zelf van het leven

 

     Als vervolg op de artikelen over suikers en vetstoffen, bespreken wij nu de belangrijkste metabolische en nutritionele aspecten van de eiwitten of proteïnen. Zij vormen de derde grote groep onder de macronutriënten. Hun belang in een gezonde voeding is even groot als dat van de suikers en vetstoffen. Op zich alleen al, bestrijken zij zo’n groot domein, dat wij ons noodzakelijkerwijze moeten beperken tot de meest essentiële elementen die men moet kennen om hun rol in de voeding goed te begrijpen. Wat volgt is een samenvatting van wat ik in de wereldbibliotheek nogal belangrijk vond:

 

   Wat is juist een eiwit?

 

     Een eiwit [1] is een biologische macromolecule, samengesteld uit één of meerdere aminozuurketens die met elkaar scheikundig verbonden zijn. Over het algemeen spreekt men van eiwit als de keten minstens 50 aminozuren bevat en van peptide voor kleinere verbindingen.

 

     De aminozuren[2] vormen een klasse scheikundige verbindingen met twee functionele groepen: een carboxygroep –COOH samen met een aminegroep –NH2. In functie van de fysische omstandigheden kan deze –COOH een proton (H+) afgeven aan de –NH2 , waardoor we dan COO- en NH3+ krijgen, maar de gehele molecule blijft neutraal. De meeste aminozuren die men in de natuur aantreft zijn de zogenaamde alfa-aminozuren en in ons lichaam zijn er zelfs enkel α-aminozuren. Om het eenvoudig uit te drukken, spreken we zonder meer over aminozuren om eigenlijk de α-aminozuren aan te duiden. Er bestaan echter ook β-, γ- en ω-aminozuren.

 

     Uit dit alles kunnen we de algemene structuur afleiden van een aminozuur: H2N–CHR–COOH, waar R (het radicaal of residugroep) de laterale keten vertegenwoordigt, die het (α-) aminozuur identificeert.

File:AminoAcidball.svg

Algemene structuur van een aminozuur, het basiselement van de eiwitten.

(C = scheikundig symbool van het koolstofatoom; H = waterstof; O = zuurstof; N = stikstof)

 

     Het radicaal is het deel van het aminozuur dat zijn specifieke eigenschappen bepaalt en het dus van de andere aminozuren onderscheidt.

Enkele voorbeelden:

 

Glycine [3]

formule de l'acide aminé glycine

 

Glycine [4] (ook glycocol genaamd) [5] is het eenvoudigste aminozuur: zijn radicaal is uit één enkel waterstofatoom (-H) samengesteld.

 

 

Tryptofaan [6]

formule de l'acide aminé tryptophane

 

 

Het radicaal kan ook uit een twintigtal atomen bestaan. Dit is het geval bij tryptofaan [7], het grootste van de aminozuren.

 

 

     De eiwitten van ons lichaam worden uit 20 aminozuren samengesteld, die stereoisomerisch de « L » vorm hebben. Om goed te begrijpen wat stereoisomerie is, nemen we het voorbeeld van alanine [8], [9]. Er zijn twee mogelijkheden:

 

Alanine

alanine L/R

 

Aan de linker kant is de aminogroep links gelokaliseerd: het is L-alanine.
Aan de rechter kant bevindt de aminogroep zich rechts: het is D- of R-alanine.

(Boven: de klassieke structuurformule; onderaan: in 3D voorgesteld)

 

     Voor de eiwitsynthese van alle levende wezens zijn aminozuren essentieel. In het kader van deze synthese zijn ze allemaal van het L-type, want voor aminozuren van het D- of R-type loopt deze synthese in de overgrote meerderheid van de gevallen verkeerd af.

 

     Onder de 20 aminozuren aanwezig in het menselijk lichaam, kunnen er 9 niet door ons eigen metabolisme worden gesynthetiseerd, wat inhoudt dat ze langs de voeding opgenomen moeten worden: men noemt ze dan « essentieel ». Het zijn: histidine (His), isoleucine (Ile), leucine (Leu), lysine (Lys), methionine (Met), phenylalanine (Phe), threonine (Thr), tryptofaan (Trp) en valine (Val).

 

     Twee andere aminozuren, m.n. cysteine (Cys) en tyrosine (Tyr) noemt men "voorwaardelijk essentieel" . Ze worden namelijk gewoonlijk vanuit methionine en phenylalanine gesynthetiseerd. Dit lukt echter niet bij ernstige leverinsufficiëntie, en ook niet bij prematuren [10].

 

     Ons organisme is echter bekwaam de 9 andere aminozuren aan te maken. Het zijn alanine (Ala), arginine (Arg), asparagine (Asn), aspartaat (Asp), glutamaat (Glu), glutamine (Gln), glycine (Gly), proline (Pro) en serine (Ser). Onze metabolische cyclussen zijn het vertrekpunt hiervoor.

 

     Dank zij de 20 in ons lichaam aanwezige aminozuren, zijn we in staat tot 100.000 verschillende eiwitten te synthetiseren [11]. Sommige, zoals insuline, bevatten maar enkele tientallen aminozuren (51 om precies te zijn). Andere, die motorische eigenschappen hebben zoals de eiwitten die de spieren toelaten zich samen te trekken, zijn gigantisch (bij voorbeeld: myosine [12] dat 5700 aminozuren bevat en titine [13] dat met zijn 30.000 aminozuren het grootste is).

 

De twee ketens van de menselijke insuline [14], verbonden door zwavelbruggen (-S-S-).

(Royalty-vrije stockfoto's)

 

 

De eiwitsynthese [15]

 

     De synthese van onze eiwitten gebeurt door een proces waarbij cellen eiwitketens aanmaken door geïsoleerde aminozuren uit het cytoplasma aan elkaar te rijgen. Dit wordt geleid door informatie die in het DNA (desoxyribonucleïnezuur of -acid) is opgeslagen. Het DNA zit in de celkern (in het bijzonder, op de chromosomen waarin de genen zijn opgesteld) en bevat de code voor hoe een bepaald eiwit gevormd wordt. De synthese verloopt in minstens twee fasen: in een eerste stap, die men “transcriptie” noemt, wordt de code van het gen-DNA letterlijk overgeschreven naar een mRNA-streng (messenger-RNA of boodschapper-RNA [16], dit is ribonucleïnezuur of -acid dat als boodschapper functioneert). Deze "boodschapper" wordt eventueel bewerkt (RNA-processing [17]), en gaat dan via een porie in de kernwand naar het cytoplasma, waar de tweede fase of “translatie” van het mRNA in een eiwit plaatsvindt.

     Tijdens de «translatie» of «vertaling», koppelt een mRNA-streng zich aan een ribosoom [18]. Een ribosoom is een complex van eiwitten en RNA ketens in de cel dat een heel belangrijke functie heeft bij de opbouw van eiwitten. Het ribosoom bevindt zich in het cytoplasma van de cel, dicht tegen de kernmembraan. Ribosomen lezen de informatie van mRNA, en vertalen die in een bepaalde aminozuurvolgorde van eiwitten, volgens een genetische code die voor alle organismen grotendeels dezelfde is.

     Wanneer een mRNA-keten uit de celkern in de omgeving van de ribosomen komt, dan worden de stikstofhoudende basen of nucleobasen [19]  uit die keten per codon [21] van drie basen afgelezen. De nucleobasen zijn onderdelen  van de nucleotiden [20] of bouwstenen voor DNA en RNA.

 

Structuur van RNA en DNA vergeleken [22]. De figuur toont de samenstelling van de nucleotiden bestaande uit één of meerdere fosfaatgroepen, een suiker (ribose of deoxyribose) en een stikstofhoudende base of nucleobase.

 

Algemene voorstelling van de opbouw van een nucleotide, de bouwsteen voor DNA en RNA.

 

     Deze “vertaling” gaat als volgt: de drie basen van de mRNA-streng (cytosine [23], guanine [24], adenine [25] of uracil [26], die samen een codon vormen) worden vertaald naar één aminozuur in de eiwitketen. B.v. A (Adenine) - U (Uracil) - G (Guanine) geeft methionine. De volgende drie nucleotiden (volgend codon) bepalen het volgende aminozuur in de keten (b.v. C (Cytosine) - G (Guanine) -U (Uracil) geeft arginine), enzovoort.

     Zo wordt een eiwitketen gebouwd die uit aminozuren bestaat waarvan de volgorde in het RNA gecodeerd staat. Een mRNA-keten kan door meerdere ribosomen tegelijk gelezen worden, en daarmee tegelijk meerdere exemplaren van het eiwit opbouwen.

     Het eiwit belandt dan in het cytoplasma . Terwijl de eiwitketen wordt aangemaakt, rolt ze al meteen op tot haar driedimensionale structuur, die bepaald wordt door de aminozuurvolgorde (zie verder).

     Na de “translatie” kunnen eventueel nog wijzigingen aan het eiwit worden aangebracht: zogenaamde posttranslationele modificaties [28].

 


De eiwitsynthese, schematisch voorgesteld [29]:

 

 

   De structuur van de eiwitten

 

     De volgorde waarin de aminozuren zich in de keten aaneenschakelen bepaalt het soort eiwit (b.v.: glycine-isoleucine-valine-glutamaat…). Omdat het aantal mogelijke combinaties tussen de 20 aminozuren ontzaglijk groot is, begrijpen we zonder moeite dat ons lichaam zoveel verschillende soorten eiwitten telt. De specifieke aminozurenvolgorde in een eiwit wordt door één van de genen van ons genoom (d.i. het geheel van ons genetisch materiaal) gecodeerd en bepaalt de primaire structuur [30], [31] van het eiwit, m.a.w. zijn exacte scheikundige samenstelling en de volgorde van zijn aminozuurmonomeren of -onderdelen (zie het voorbeeld van insuline hierboven).

 

      Dank zij klassieke krachten uit de fysica, zoals de diverse elektrische ladingen (positief of negatief) die de aminozuren in een eiwit kunnen vertonen, ontstaan allerlei aan- en afstotingskrachten op bepaalde punten van de keten, zodat het eiwit een andere vorm aanneemt en zich op zichzelf kan beginnen vouwen of zich oprollen om een secundaire structuur te vormen [32], [33], bijvoorbeeld in de vorm van een spiraal, de zgn. α-helix, of een zigzagketen, de zgn. β-sheet of plaatstructuur. De spiraal- en plaatstructuren worden in hun ruimtelijke vorm gehouden door waterstofbruggen [34] tussen de koolstof- en de stikstofatomen van twee naburige peptidebindingen.

 

 

 

     Vervolgens worden de verschillende secundaire structuren de ene ten opzichte van de andere nog eens anders opgesteld om een tertiaire structuur [35], [36] te vormen. Immers, ook de helixen en de β-sheets van de secundaire structuur kunnen een aparte ruimtelijke vorm aannemen die vaak een vezel- of kluwenstructuur is.


     Bij de tertiaire structuur spelen waterstofbruggen, maar ook zwavelbruggen een grote rol. Zwavelbruggen zijn atoombindingen die kunnen optreden tussen cysteïnefragmenten die binnen de keten vaak ver van elkaar zijn verwijderd (zie de hierboven voorgestelde formule van insuline).

 

 

Schema van de tridimensionale structuur van myoglobine. Dit eiwit is het eerste waarvan de structuur door kristallografie in 1958 werd ontrafeld. Max Perutz en John Kendrew, kregen hiervoor de Nobelprijs scheikunde in 1962 [37].

 

 

 

 

     De tertiaire structuur van een eiwit stemt dus overeen met het zich opvouwen van een polypeptideketen in de ruimte. Doorgaans spreekt men dan van een tridimensionale structuur. Die structuur is nauw verbonden met de functie van het eiwit: als deze bijvoorbeeld gebroken wordt door het aanwenden van denaturerende middelen, dan verliest dat eiwit zijn functie: het is gedenatureerd.

 

     Als een eiwit is opgebouwd uit een aantal ketens of sub-eenheden, speken we van een quaternaire structuur [38], welke de relatieve opstelling van deze sub-eenheden de ene ten opzichte van de andere in de ruimte beschrijft.

 

Rechts: de quaternaire structuur van menselijk hemoglobine. Twee sub-eenheden α en twee sub-eenheden β vormen de functionele tetrameer hemoglobine. Zij staan opgesteld volgens een aaneenschakeling van het type αβαβ.

 

 

 

 

Veel eiwitten (zoals enzymen) hebben een dergelijke structuur.

 

 

   De talrijke functies van eiwitten [39]

 

     De eiwitten oefenen zeer gevarieerde functies uit in de fysiologie van de cellen en van het organisme[40]. Men onderscheidt doorgaans de cellulaire functies die de rol van het eiwit in de cellen zelf, en de biochemische functies, die de eiwitactiviteit op moleculair vlak beschrijven.

 

   Cellulaire functies [41]:

 

  • Structuureiwitten laten de cellen en weefsels toe hun vorm, hun weerstand tegen fysische krachten en dus hun ruimtelijke organisatie te handhaven; zij vormen het zogenaamde “cytoskelet”. Collageen, een soort bindweefsel, is het type voorbeeld van een structuureiwit.

 

  • Transporteiwitten verzekeren de verplaatsing van diverse moleculen zowel binnen als buiten de cellen. Bij voorbeeld: hemoglobine voor het transport van zuurstof (O2), transferrine voor het transport van ijzer (2 ionen Fe3+), lipoproteïnen voor het transport van o.a. cholesterol. Een ander transporttype gebeurt dank zij de ionische kanalen, die ook eiwitstructuren zijn. Zij laten het transport van ionen toe doorheen de celmembranen, die anders niet voor ionen doorgankelijk zijn.

 

  • Eiwitten met een regelende werking moduleren de activiteit van andere eiwitten of controleren de expressie van de genen.

 

  • Signaaleiwitten capteren externe signalen en zorgen voor hun transmissie in de cellen of in het lichaam; men onderscheidt er verschillende types:

 

  • Hormonale eiwitten, zoals b.v. insuline, prolactine en nog andere, dragen bij tot de coördinatie van de activiteiten binnen een organisme door signalen door te sturen tussen de cellen onderling;

 

  • Bepaalde neurotransmitters, zoals de monoaminen die uit een aminozuur worden gesynthetiseerd: b.v. serotonine (5-HT of 5-hydroxytryptamine) is een afgeleide van tryptofaan[42].

 

  • Receptoreiwitten vangen de boodschappermoleculen en andere signalen op nodig om de cel in een bepaalde richting te beïnvloeden:

 

  • Zintuiglijke eiwitten nemen signalen waar uit de omgeving (b.v. licht) en antwoorden door een specifiek sein door te sturen naar de cel;

 

  • Hormoonreceptoren onderscheppen de hormonen en sturen signalen naar de cel om er een effect te bekomen (b.v. insuline is een hormoon dat, eens het op de receptor van de celwand zit vastgeankerd, de cel signaleert glucose te absorberen en te verbruiken; zo’n specifieke receptor wordt insulinereceptor genoemd).

 

  • Motorische of contractiele eiwitten laten cellen toe zich te bewegen of van vorm te veranderen (b.v. actine en myosine laten een spier zich samentrekken; andere contractiele eiwitcomplexen maken mitose of celdeling mogelijk; bepaalde motorische eiwitten stellen de flagellen (of zweepharen) samen die de beweeglijkheid van spermatozoïden en van bepaalde bacteriën toelaten).

 

  • Verdedigings- of afweereiwitten, die de cellen tegen o.a. virussen beschermen, zijn immunoglobulinen die toelaten het eigen van het niet-eigen weefsel te onderscheiden; men noemt ze vaak antilichamen. Men schat dat er verscheidene miljarden verschillende immunoglobulinen bestaan, ieder door een verschillende cel, meer bepaald een B-lymfocyt, gesynthetiseerd (kloon). B-lymfocyten zijn een soort witte bloedcellen die een belangrijke rol spelen in de immuniteit, m.n. de aanmaak van antilichamen. Tijdens een infectie of na een vaccinatie, herkent een B-lymfocyt het binnengedrongen antigeen en vermenigvuldigt zich door mitose of celdeling, zodat het aantal aanmaakplaatsen van antilichamen steeds talrijker wordt.

 

  • Opslageiwitten laten toe een reserve van aminozuren op te slaan om andere eiwitten te kunnen aanmaken.

 

   Biochemische functies:

 

     Bepaalde eiwitten zijn katalysatoren van chemische reacties: ze laten bepaalde scheikundige reacties toe zich snel af te spelen in temperatuur- en drukomstandigheden die conform zijn met het leven. Dergelijke eiwitten worden dan enzymen [43] genoemd. Bij voorbeeld, pepsine [44], dat in de maag wordt afgescheiden, breken de eiwitten van de spijsbal af. Een ander voorbeeld is de afbraak van glucose [45] die als doel heeft de aanwezige energie uit deze molecule te halen. Dit gebeurt dank zij de gecombineerde werking van een tiental enzymen in een metabolische kringloop die men glycolyse [46], [47] noemt. Een klontje suiker dat als zodanig op tafel wordt achtergelaten, heeft maar een oneindig kleine kans om tot pyruvaat, dan tot koolstofdioxide (CO2) en water af te breken (via de citroenzuur- of Krebscyclus [48]). Echter, door dat suiker krachtig te verwarmen kan men deze reactie al versnellen. En onder de invloed van de glycolytische enzymen, zal deze reactie amper enkele seconden in beslag nemen (onder de fysiologische voorwaarden van het menselijk lichaam, d.i. 37°C voor een druk van 1 atmosfeer).

     Metabolische ziekten treden op als één van de enzymen van zo’n metabolische kringloop muteert of een afwijkende functie vertoont.

 

   Dagelijkse behoefte aan voedingseiwitten

 

     De voedingseiwitten leveren de nodige aminozuren aan het organisme. Elke dag wordt iets meer dan 250 a 300 g van de eiwitmassa vernieuwd (waarvan 200g rechtstreeks van de aminozuren komt, die uit de proteolyse worden gerecupereerd). Dit impliceert dat de nodige inbreng aan voedingseiwitten niet meer dan 50 a 100 mg per dag bedraagt (min of meer in functie van diverse criteria; hierover meer in volgende artikelen).

 

     Hoe worden de voedingseiwitten verteerd? [49]

 

     De voedingseiwitten worden ter hoogte van maag en dunne darm door specifieke enzymen verteerd: het zijn hoofdzakelijk pepsine (in de maag) en trypsine (in de dunne darm afgescheiden door de pancreas), maar ook andere endo- en exopeptidasen spelen een rol. De uit de vertering aldus bekomen vrije aminozuren en oligopeptiden worden dan door de darmmucosa opgenomen en vervolgens langs het bloed naar de organen en weefsels van het lichaam getransporteerd. De cellen gebruiken de aminozuren dan voor de synthese van de eiwitten. De structuur van de aldus aangemaakte eiwitten hangt af van de genetische code, zoals we het hierboven al hebben uitgelegd.

 

Het katabolisme (afbraak) van de eiwitten en aminozuren

 

     We zagen al dat de proteolyse aanleiding geeft tot korte peptideketens en aminozuren die voor een groot deel een « recycling » ondergaan. Tijdens het katabolisme van de aminozuren, vervoegen de koolstofradicalen zich bij de weg van de neoglucogenese of van de ketogenese: het zijn glucosevormende of keto-lichaam vormende aminozuren. De stikstof (N), die overeenstemt met de aminefunctie van het aminozuur, wordt hoofdzakelijk onder de vorm van ureum geëlimineerd, en in mindere mate onder de vorm van ammoniak (NH3). Laatstgenoemde wordt afgebroken tot ureum in de lever langs de ureumcyclus. Ureum is het eindproduct van de stikstofexcretie [50].

 

2D en 3D voorstelling van ureum [51].

 

 

     Uiteindelijk wordt ureum, een neutrale, sterk oplosbare en niet te recycleren molecule, als afval door de nieren afgescheiden in de urine.

 

     Er komt een vervolg in het volgend artikel; dan bespreken we de vraag: “Moeten we meer eiwitten innemen om te vermageren?”.

 

   (Wordt vervolgd)

   

        Luc Vangermeersch, 8 januari 2014

 

 

Bibliografie:

 

[1] http://fr.wikipedia.org/wiki/Prot%C3%A9ine

[2] http://fr.wikipedia.org/wiki/Acide_amin%C3%A9

[3] http://www.snv.jussieu.fr/vie/dossiers/acideamine/acideamine.htm

[4] http://nl.wikipedia.org/wiki/Glycine_%28aminozuur%29

[5] http://fr.openclassrooms.com/sciences/cours/les-acides-amines/acide-amine-defintion-structure-classification-s-et-nomenclatures

[6] Ibidem 3

[7] http://nl.wikipedia.org/wiki/Tryptofaan

[8] Ibidem 4

[9] http://nl.wikipedia.org/wiki/Alanine

[10] Wuyts, D. « Propriétés diététiques et médicinales de nos aliments et épices », tome 2, Nutriments. Éd. SATAS, 2011, p. 722

[11] Verburgh, K. « De Voedselzandloper » 2012, Uitgeverij Bert Bakker Amsterdam, p.68

[12]http://www.univmontp1.fr/recherche/unites_de_recherche/physiologie_medecine_experimentale_du_caeur_et_des_muscles_inserm_u1046/equipes_teams/pour_en_savoir_plus_more_details/myosine

[13] http://fr.wikipedia.org/wiki/Titine_%28prot%C3%A9ine%29

[14] https://nl.123rf.com/photo_15749215_structuur-van-de-menselijke-insuline.html

[15] http://fr.wikipedia.org/wiki/Synth%C3%A8se_des_prot%C3%A9ines

[16] http://en.wikipedia.org/wiki/Messenger_RNA

[17] http://nl.wikipedia.org/wiki/RNA-processing

[18] http://nl.wikipedia.org/wiki/Ribosoom

[19] http://en.wikipedia.org/wiki/Nucleobase

[20] http://nl.wikipedia.org/wiki/Nucleotide

[21] http://nl.wikipedia.org/wiki/Codon

[22] http://www.sfu.ca/colloquium/PDC_Top/OoL/hypotheses-on-the-origins-of-life/prebiotic-chemistry11/IF.html

[23] http://nl.wikipedia.org/wiki/Cytosine

[24] http://nl.wikipedia.org/wiki/Guanine

[25] http://nl.wikipedia.org/wiki/Adenine

[26] http://nl.wikipedia.org/wiki/Uracil

[27] http://nl.wikipedia.org/wiki/Endoplasmatisch_reticulum

[28] http://nl.wikipedia.org/wiki/Posttranslationele_modificatie

[29] http://www.accessexcellence.org/RC/VL/GG/protein_synthesis.php

[30] http://fr.wikipedia.org/wiki/Structure_primaire

[31] http://www.aljevragen.nl/sk/biochemie/BIO157.html

[32] http://fr.wikipedia.org/wiki/Structure_secondaire

[33] http://www.science.uva.nl/onderwijs/lesmateriaal/webklasscheikunde/Structuureiwitten.htm

[34] http://fr.wikipedia.org/wiki/Liaison_hydrog%C3%A8ne

[35] http://fr.wikipedia.org/wiki/Structure_des_prot%C3%A9ines

[36] http://www.aljevragen.nl/sk/biochemie/BIO157.html

[37] Ibidem 13

[38] http://fr.wikipedia.org/wiki/Structure_quaternaire

[39] http://fr.wikipedia.org/wiki/Fonction_des_prot%C3%A9ines

[40] Lodish H, Berk A, Matsudaira P, et al. (trad. Pierre L. Masson et Chrystelle Sanlaville), Biologie moléculaire de la cellule [« Molecular Cell Biology »], Bruxelles, De Boeck Université, 2005, 3e éd., 1096 p. (ISBN2-8041-4802-5)

[41] http://nl.wikipedia.org/wiki/Prote%C3%AFne

[42] http://fr.wikipedia.org/wiki/Neurotransmetteur

[43] http://fr.wikipedia.org/wiki/Enzyme

[44] http://fr.wikipedia.org/wiki/Pepsine

[45] http://fr.wikipedia.org/wiki/Glucose

[46] http://fr.wikipedia.org/wiki/Glycolyse

[47] http://nl.wikipedia.org/wiki/Glycolyse

[48] http://nl.wikipedia.org/wiki/Citroenzuurcyclus

[49] http://www.cerin.org/feuillet/digestion-fonctions-catabolisme-proteines-acides-amines.html

[50] http://coursenligne.u-picardie.fr/ines/foadF/paes/16822/Metabolisme_des_proteines_2011_2012.pdf

[51] http://fr.wikipedia.org/wiki/Ur%C3%A9eD

Partager cet article
Repost0
6 janvier 2014 1 06 /01 /janvier /2014 18:42

 

L’essentiel sur les protéines alimentaires

 

Les protéines sont la base même de la vie.

 

     Suite aux articles précédents consacrés aux glucides et aux lipides, nous abordons à présent les principaux aspects métaboliques et nutritionnels des protéines, qui forment le troisième grand groupe de macronutriments. Leur importance dans une alimentation saine est tout aussi grande que celle des glucides et des lipides. C’est également un domaine tellement vaste, que nous nous limitons bien sûr à l’essentiel de ce qu’il faut savoir à leur propos pour bien comprendre leur rôle dans l’alimentation. Ce qui suit est le résumé de ce que j'ai pu glaner d'important dans la littérature internationale:

 

   Les protéines, c’est quoi ?

 

     Une protéine[1] est une macromolécule biologique composée d’une ou plusieurs chaînes d'acides aminés liés entre eux par des liaisons chimiques. En général, on parle de protéine lorsque la chaîne contient au moins 50 acides aminés, et de peptide pour des assemblages de plus petite taille.

 

     Les acides aminés (ou aminoacides)[2] sont une classe de composés chimiques possédant deux groupes fonctionnels : à la fois un groupe carboxyle –COOH et un groupe amine –NH2. En fonction des conditions physiques, ce groupe  –COOH peut délivrer un proton (H+) au groupe –NH2 , de sorte que nous obtenons alors -COO- et -NH3+ , et l'ensemble de la molécule reste alors neutre. Dans la nature, la plupart des acides aminés sont des acides dits alpha-aminés et notre corps aussi ne contient que des acides α-aminés. Pour la simplicité, on parle des acides aminés tout court pour désigner ce qu’on devrait appeler les acides alpha-aminés. Mais il existe aussi des acides β-, γ- et ω-aminés.

 

     De tout ceci, nous pouvons déduire la structure générale d’un acide aminé : H2N–CHR–COOH, où R (le radical) représente la chaîne latérale, qui identifie l'acide (α-) aminé.

File:AminoAcidball.svg

Structure générale d'un acide aminé, l’élément de base des protéines.

(C = symbole chimique de l’atome de carbone ; H = hydrogène ; O = oxygène ; N = azote)

 

     Le radical est la partie de l'acide aminé qui va lui conférer les propriétés qui vont le distinguer des autres.

Quelques exemples :

 

Glycine [3]:

formule de l'acide aminé glycine

 

La glycine (également appelé glycocolle)[4] est l’acide aminé le plus simple : son radical est composé d’un seul atome d’hydrogène (H).

 

Tryptophane [5]

formule de l'acide aminé tryptophane

 

Le radical peut également être composé d’une vingtaine d’atomes. C’est le cas du tryptophane, le plus grand des acides aminés.

 

 

     Les protéines de notre organisme sont constituées de 20 acides aminés de forme stéréo-isomérique « L ». Pour bien comprendre ce qu’est la stéréo-isomérie, prenons l’exemple de l’alanine[6]. On a deux possibilités :

 

Alanine:

alanine L/R

A gauche, le groupement amine est à gauche : c'est la L-alanine.
A droite, le groupement amine est à droite : c'est la D- ou R-alanine.

(Haut: formule développée plane; bas: représentation en 3D )

 

     Les acides aminés sont des molécules essentielles pour la synthèse protidique de tous les êtres vivants. Dans le cadre de cette synthèse, ils sont tous de type L, car les acides aminés de type D ou R sont dans l'immense majorité des cas fatals pour cette synthèse.

 

     Parmi les 20 acides aminés présents chez les humains, 9 ne peuvent pas être synthétisés par notre propre métabolisme, ce qui implique qu’ils doivent être apportés par l’alimentation : ils sont définis comme « essentiels ». Ce sont l’histidine (His), l’isoleucine (Ile), la leucine (Leu), la lysine (Lys), la méthionine (Met), la phénylalanine (Phe), la thréonine (Thr), le tryptophane (Trp) et la valine (Val).

 

     Deux autres acides aminés, notamment la cysteine (Cys) et la tyrosine (Tyr) peuvent devenir "conditionnellement essentiels". Normalement ils sont synthétisés au départ de la méthionine et de la phénylalanine, mais ceci échoue en cas de synthèse insuffisante par le foie (chez le prématuré et en cas d’insuffisance hépatique importante) [7].

 

     Notre organisme est capable de synthétiser les 9 autres acides aminés nécessaires à la biosynthèse des protéines, au départ de nos cycles métaboliques. Ce sont l’alanine (Ala), l’arginine (Arg), l’asparagine (Asn), l’aspartate (Asp), le glutamate (Glu), la glutamine (Gln), la glycine (Gly), la proline (Pro) et la sérine (Ser).

 

     Grâce aux 20 acides aminés présents dans notre corps, celui-ci peut synthétiser jusqu’à 100.000 protéines différentes[8]. Certaines, comme l’insuline, ne contiennent que quelques dizaines d’acides aminés (51 exactement). D’autres, telles que les protéines motrices permettant au muscles de se contracter, sont gigantesques (ex. : la myosine [9] qui contient 5700 acides aminés, et la titine[10], avec ses 30.000 acides aminés, est la plus grande protéine connue chez l'être humain).

 

Les deux chaines de l'insuline humaine [11] , reliées par des ponts disulfures (-S-S-).

(Images libres de royalties)

 

 

La synthèse des protéines [12]

 

     La synthèse des protéines se fait par un processus selon lequel une cellule assemble une chaîne protidique en combinant des acides aminés isolés présents dans son cytoplasme, guidé par l'information contenue dans l'ADN (acide désoxyribonucléique). L’ADN se trouve dans le noyau de la cellule (gènes alignés dans les chromosomes) et contient le code qui détermine comment une protéine est formée. Cela se déroule en deux étapes au moins : dans une première phase, appelée « transcription », le code du gène-ADN est littéralement transcrit sur un brin d’ARNm (ou acide ribonucléique messager [13]). Ce « messager » peut subir une modification post-transcriptionnelle, dont l’épissage [14] (en anglais: RNA-processing [15]) et passe alors par un pore de la membrane nucléaire vers le cytoplasme, où a lieu la deuxième phase, que l’on nomme la «traduction» de l'ARNm en une protéine [16].

 

     Au cours de la « traduction », le brin d’ARNm est couplé à un ribosome [17]. Le ribosome est un complexe de protéines et de chaînes d'ARN qui joue un rôle très important dans l'élaboration des protéines. On trouve les ribosomes dans le cytoplasme de la cellule, près de la membrane nucléaire. Les ribosomes peuvent lire l’information contenue dans l’ARNm et la traduisent en une séquence déterminée d’acides aminés formant une protéine, selon un code génétique en grande partie semblable pour tous les organismes.

 

     Lorsqu’une chaîne d’ARNm (ARN-messager) sort du noyau et arrive à proximité des ribosomes, les bases nucléiques [18] qui composent cette chaîne sont lues par codon [20] de trois bases. Les bases nucléiques (= bases azotées ou nucléobases) sont des composantes des nucléotides [19] qui forment l'ADN et l'ARN.

 

Schéma général montrant la différence entre nucléoside et nucléotide

 

 

L’ARN et l’’ADN comparés, montrant les nucléotides composés d’un ou plusieurs groupes phosphate, d’un sucre (ribose ou désoxyribose) et d’une base nucléique (ou base azotée)[21].

 

     Cette « traduction » se fait comme suit: les trois bases nucléiques d’un brin d’ARNm (cytosine[22], guanine[23], adénine[24] ou uracile[25], qui ensemble forment un codon) sont traduits en un seul acide aminé de la chaîne protidique. Ex.: A (Adénine) - U (Uracile) - G (Guanine) traduisent la methionine.Les trois nucléotides suivants (codon suivant) déterminent l’acide aminé suivant de la chaîne (ex.: C (Cytosine) - G (Guanine) - U (Uracile) traduisent l'arginine), et ainsi de suite.

 

     Ainsi se construit une chaîne protidique qui se compose d’acides aminés dont la séquence se trouve codée dans l’ARN. Une chaîne d’ARNm peut être lue par plusieurs ribosomes à la fois et ainsi construire plusieurs exemplaires de la protéine en même temps.

 

     La protéine finit par arriver dans le cytoplasme. Au cours de sa formation, la chaîne protidique se replie d’emblée sur elle-même et atteint sa structure tridimensionnelle, qui est déterminée par la séquence des acides aminés (voir ci-dessous).

 

     Après la “traduction”, certaines modifications peuvent éventuellement être apportées à la protéine: c’est ce qu’on appelle la modification post-traductionnelle[27].

 

Procédé général :

 

 

 

 

 

Représentation schématique de la synthèse et de la maturation d'un ARN messager dans une cellule eucaryote[28].

 

 

 

 

 

 

 

 

 

   La structure des protéines

 

     L'ordre selon lequel les acides aminés s'enchaînent détermine la sorte de protéine (ex.: glycine-isoleucine-valine-glutamate-…). Comme le nombre de combinaisons possibles entre les 20 acides aminés est innombrable, il n’est pas étonnant que notre corps contienne tant de sortes différentes de protéines. L’ordre d’enchaînement spécifique d’une protéine est codé par un des gènes contenu dans le génome (l'ensemble du matériel génétique d'un individu) et constitue la structure primaire[29], [30] de la protéine, c. à d. l'exacte composition chimique et la séquence de ses sous-unités monomériques, c.à d. de ses acides aminés (cf. par exemple l’insuline représentée ci-dessus).

 

     Grâce aux forces classiques de la physique, telles que p.ex. les diverses charges électriques que les ions positifs ou négatifs des acides aminés de la protéine peuvent présenter, naissent toutes sortes de forces d’attraction ou de répulsion sur certains points de la chaîne, de sorte que la protéine peut prendre une forme différente et peut s’enrouler ou se replier sur elle-même pour former des structures secondaires[31], [32], [33], par exemple sous la forme d’une spirale (appelée hélice-α), ou d’une chaîne en accordéon (les feuillets-β). Ces spirales et ces feuillets maintiennent leur forme dans l’espace grâce à notamment des liaisons hydrogènes[34] entre les atomes de carbone et d'azote de deux liaisons peptidiques voisines.

 

     Puis, les différentes structures secondaires sont agencées les unes par rapport aux autres pour former la structure tertiaire[35]. En effet, les hélices-α et les feuillets-β formant la structure secondaire, peuvent à leur tour adopter une forme spatiale particulière, qui souvent ressemblera à une pelote de fil.

 

     Dans la structure tertiaire, les ponts hydrogènes, mais aussi les ponts disulfures jouent un grand rôle. Les ponts disulfures sont des liaisons survenant entre atomes de soufre (S) appartenant à des fragments de cystéine qui, dans une chaîne protidique, sont parfois assez éloignés les uns des autres. (cf. la formule de l’insuline représentée ci-dessus).

 

     La structure tertiaire d'une protéine correspond donc au repliement sur elle-même de la chaîne polypeptidique dans l'espace. On parle plus couramment de structure tridimensionnelle.

 

Schéma de la structure tridimensionnelle de la protéine myoglobine. Cette protéine est la première dont la structure a été résolue par cristallographie en 1958, par Max Perutz et John Kendrew, ce qui leur a valu l'attribution du prix Nobel de chimie en 1962.[36]

 

 

 

 

     La structure tridimensionnelle d'une protéine est intimement liée à sa fonction: lorsque cette structure est cassée par l'emploi d'agents dénaturants, la protéine perd sa fonction: elle est dénaturée.

 

      Dans le cas de protéines formées par l'agencement de plusieurs chaînes ou sous-unités, la structure quaternaire[37] décrit la position spatiale relative de ces sous-unités les unes par rapport aux autres.

 

A droite : la structure quaternaire de l'hémoglobine humaine. Deux sous-unités α et deux sous-unités β forment le tétramère fonctionnel de l'hémoglobine. Elles sont arrangées avec un enchaînement de type αβαβ.

 

 

Énormément de protéines (comme p.ex. les enzymes) possèdent une structure semblable.

 

 

 

   Les multiples fonctions des protéines [38]

 

     Les protéines remplissent des fonctions très diverses au sein de la cellule et de l'organisme[39]. On distingue généralement les fonctions cellulaires qui définissent le rôle de la protéine dans la cellule même, et les fonctions biochimiques, définissant l'activité des protéines au niveau moléculaire.

 

   Fonctions cellulaires :

 

  • les protéines de structure permettent aux cellules et aux tissus de maintenir leur forme, leur résistance aux contraintes physiques et leur organisation dans l'espace; elles constituent le «cytosquelette». Le collagène, un tissu conjonctif, est l’exemple type d’une protéine de structure.

 

  • les protéines de transport assurent le transfert des différentes molécules dans et en dehors des cellules. Ex : l'hémoglobine pour le transport de l’oxygène (O2), la transferrine pour le transport du fer (2 ions Fe3+), les lipoprotéines pour le transport notamment du cholestérol. Un autre type de transport est assuré par les canaux ioniques qui sont des structures protidiques. Ils permettent le transport d'ions à travers la membrane cellulaire, qui leur est autrement imperméable.

 

  • les protéines régulatrices modulent l'activité d’autres protéines ou contrôlent l'expression des gènes.

 

  • les protéines de signalisation captent les signaux extérieurs, et assurent leur transmission dans la cellule ou l'organisme; il en existe plusieurs sortes :

 

  • les protéines hormonales, telles que p.ex. l’insuline, la prolactine et d’autres encore, contribuent à coordonner les activités d'un organisme en agissant comme des signaux entre les cellules;

 

  • certains neurotransmetteurs, tels que les monoamines qui sont synthétisées à partir d'un acide aminé : p.ex. la sérotonine (5-HT ou 5-hydroxytryptamine) est dérivée du tryptophane[40].

 

  • les protéines réceptrices détectent les molécules messagères et les autres signaux pour que la cellule agisse en conséquence :

 

  • les protéines sensorielles détectent les signaux environnementaux (ex. : lumière) et répondent en émettant une information spécifique à la cellule;

 

  • les récepteurs d'hormone détectent les hormones et envoient des signaux à la cellule pour qu'elle agisse d’une certaine façon (ex. : l'insuline est une hormone qui, lorsqu'elle se trouve captée sur le récepteur de la paroi cellulaire, signale à la cellule d'absorber et d'utiliser le glucose; ce récepteur particulier s’appelle un récepteur d’insuline).

 

  • les protéines motrices ou contractiles permettent aux cellules de se mouvoir ou se déformer (ex. : l'actine et la myosine permettent au muscle de se contracter; d’autres complexes protidiques contractiles rendent possible la mitose ou division cellulaire; certaines protéines motrices sont constitutives des flagelles de locomotion des spermatozoïdes et de certaines bactéries).

 

  • les protéines de défense, qui protègent la cellule contre notamment les virus, sont des immunoglobulines qui permettent de reconnaître le soi du non-soi; elles sont souvent appelées anticorps. On estime à plusieurs milliards le nombre d'immunoglobulines différentes, chacune synthétisée par une cellule différente (clone), appelée lymphocyte B. Les lymfocytes-B sont une sorte de globules blancs qui jouent un rôle important dans l'immunité par, notamment, la formation des anticorps. Au cours d’une infection ou de la vaccination, un lymphocyte B reconnaît l'antigène introduit et se multiplie par mitose ( = division cellulaire), multipliant ainsi le nombre de sites de fabrication d'anticorps.

 

  • les protéines de stockage, qui permettent la mise en réserve d'acides aminés pour pouvoir créer d'autres protéines ;

 

   Fonctions biochimiques :

 

     Certaines protéines sont des catalyseurs de réactions chimiques : elles permettent à des réactions chimiques de se dérouler rapidement dans les conditions de température et de pression conformes à la vie. Ces protéines sont alors appelées enzymes[41]. Par exemple, la pepsine [42], sécrétée par l’estomac, dégrade les protéines du bol alimentaire. Autre exemple, la dégradation du glucose [43] en vue d'extraire l'énergie contenue dans cette molécule, se fait par l'action combinée d'une dizaine d'enzymes dans une voie métabolique appelée glycolyse [44]. Un morceau de sucre laissé sur une table a une probabilité infinitésimale de se décomposer en pyruvate, puis en gaz carbonique et eau (par le cycle de l’acide citrique ou cycle de Krebs [45]). On peut cependant accélérer cette réaction en chauffant fortement le sucre. Mais soumis à l'action des enzymes glycolytiques, cette réaction ne prend que quelques secondes dans les conditions physiologiques du corps humain (37°C pour une pression de 1 atmosphère).

 

     Les maladies métaboliques surviennent lorsque l'une des enzymes d'une voie métabolique est mutée et possède une fonctionnalité différente de la normale.

 

   Besoin quotidien en protéines alimentaires

 

     Les protéines alimentaires fournissent les acides aminés nécessaires à l'organisme. Chaque jour, un peu plus de 250 à 300g de la masse protidique est renouvelée (dont 200g qui proviennent directement du recyclage des acides aminés issus de la protéolyse). Ceci implique la nécessité d’un apport alimentaire de 50 à 100 mg de protéines par jour seulement (plus ou moins en fonction de différents critères; nous en reparlerons dans les articles suivants).

 

   La digestion des protéines alimentaires [46]

 

     Les protéines alimentaires sont digérées au niveau de l'estomac et de l'intestin grêle par des enzymes spécifiques: principalement la pepsine (sécrétée dans l’estomac) et la trypsine (dans l’intestin grêle, mais sécrétée par le pancréas), et encore d'autres endo- et exopeptidases. Les acides aminés libres et les oligopeptides issus de la digestion sont absorbés et transportés par le sang jusqu'aux organes et tissus de l'organisme. Les cellules utilisent les acides aminés pour la synthèse des protéines de l'organisme. La structure des protéines synthétisées dépend du code génétique (voir ci-dessus).

 

   Le catabolisme des protéines et des acides aminés

La protéolyse fournit des peptides courts et des acides aminés dont une large part est «recyclée». Lors du catabolisme des acides aminés, les radicaux carbonés intègrent les voies de la gluconéogenèse ou de la cétogenèse (acides aminés glucoformateurs ou cétoformateurs). L'azote, correspondant à la fonction amine des acides aminés, est éliminé principalement sous forme d'urée, dans une moindre mesure sous forme d'ammoniac (NH3). Ce dernier est dégradé en urée dans le foie par le cycle de l’urée. L’urée est le produit terminal d’excrétion de l’azote [47].

 

Représentation 2D et 3D de l’urée [48].

 

     Finalement, l’urée, une molécule neutre très soluble et non recyclable, est excrétée comme déchet dans l’urine par les reins.

 

     Le prochain article traitera de la suite; nous aborderons la question: « Faut-il consommer plus de protéines pour perdre du poids ? ».

 

   (A suivre)

 

     Luc Vangermeersch, 7 janvier 2014

 

Bibliographie

 

 

[1] http://fr.wikipedia.org/wiki/Prot%C3%A9ine

[2] http://fr.wikipedia.org/wiki/Acide_amin%C3%A9

[3] http://www.snv.jussieu.fr/vie/dossiers/acideamine/acideamine.htm

[4] http://fr.openclassrooms.com/sciences/cours/les-acides-amines/acide-amine-defintion-structure-classification-s-et-nomenclatures

[5] Ibidem 3

[6] Ibidem 4

[7] Wuyts, D. « Propriétés diététiques et médicinales de nos aliments et épices », tome 2, Nutriments. Éd. SATAS, 2011, p. 722

[8] Verburgh, K. « De Voedselzandloper » 2012, Uitgeverij Bert Bakker Amsterdam, p.68

[9]http://www.univmontp1.fr/recherche/unites_de_recherche/physiologie_medecine_experimentale_du_caeur_et_des_muscles_inserm_u1046/equipes_teams/pour_en_savoir_plus_more_details/myosine

[10] http://fr.wikipedia.org/wiki/Titine_%28prot%C3%A9ine%29

[11] https://nl.123rf.com/photo_15749215_structuur-van-de-menselijke-insuline.htmlhttp://fr.wikipedia.org/wiki/Insuline

[12] http://fr.wikipedia.org/wiki/Synth%C3%A8se_des_prot%C3%A9ines

[13] http://fr.wikipedia.org/wiki/Acide_ribonucl%C3%A9ique_messager

[14] http://fr.wikipedia.org/wiki/Modification_post-transcriptionnelle

[15] http://nl.wikipedia.org/wiki/RNA-processing

[16] http://fr.wikipedia.org/wiki/Synth%C3%A8se_des_prot%C3%A9ines

[17] http://fr.wikipedia.org/wiki/Ribosome

[18] http://fr.wikipedia.org/wiki/Nucl%C3%A9obase

[19] http://fr.wikipedia.org/wiki/Nucl%C3%A9otide

[20] http://fr.wikipedia.org/wiki/Codon

[21] http://www.sfu.ca/colloquium/PDC_Top/OoL/hypotheses-on-the-origins-of-life/prebiotic-chemistry11/IF.html

[22] http://fr.wikipedia.org/wiki/Cytosine

[23] http://fr.wikipedia.org/wiki/Guanine

[24] http://fr.wikipedia.org/wiki/Ad%C3%A9nine

[25] http://fr.wikipedia.org/wiki/Uracile

[26] http://fr.wikipedia.org/wiki/R%C3%A9ticulum_endoplasmique_rugueux

[27] http://fr.wikipedia.org/wiki/Modification_post-traductionnelle

[28] http://fr.wikipedia.org/wiki/Acide_ribonucl%C3%A9ique_messager

[29] http://fr.wikipedia.org/wiki/Structure_primaire

[30] http://www.aljevragen.nl/sk/biochemie/BIO157.html

[31] http://fr.wikipedia.org/wiki/Structure_secondaire

[32] http://www.science.uva.nl/onderwijs/lesmateriaal/webklasscheikunde/Structuureiwitten.htm

[33] http://fr.wikipedia.org/wiki/H%C3%A9lice_alpha

[34] http://fr.wikipedia.org/wiki/Liaison_hydrog%C3%A8ne

[35] http://fr.wikipedia.org/wiki/Structure_des_prot%C3%A9ines

[36] Ibidem 13

[37] http://fr.wikipedia.org/wiki/Structure_quaternaire

[38] http://fr.wikipedia.org/wiki/Fonction_des_prot%C3%A9ines

[39] Lodish H, Berk A, Matsudaira P, et Al. (trad. Pierre L. Masson et Chrystelle Sanlaville), Biologie moléculaire de la cellule [« Molecular Cell Biology »], Bruxelles, De Boeck Université, 2005, 3e éd., 1096 p. (ISBN2-8041-4802-5)

[40] http://fr.wikipedia.org/wiki/Neurotransmetteur

[41] http://fr.wikipedia.org/wiki/Enzyme

[42] http://fr.wikipedia.org/wiki/Pepsine

[43] http://fr.wikipedia.org/wiki/Glucose

[44] http://fr.wikipedia.org/wiki/Glycolyse

[45] http://fr.wikipedia.org/wiki/Cycle_de_Krebs

[46] http://www.cerin.org/feuillet/digestion-fonctions-catabolisme-proteines-acides-amines.html

[47] http://coursenligne.u-picardie.fr/ines/foadF/paes/16822/Metabolisme_des_proteines_2011_2012.pdf

[48] http://fr.wikipedia.org/wiki/Ur%C3%A9e

Partager cet article
Repost0